De sensus naturae in de praktijk

Na het besef van wat verloren is gegaan (De verloren verbondenheid) en het zoeken naar een seculiere weg (Een stille wederkeer), resteert de vraag hoe die hernieuwde gevoeligheid voor de wereld — de sensus naturae — daadwerkelijk vorm kan krijgen in het dagelijks leven van de moderne mens. Niet als grootse theorie, maar als tastbare praktijk. In wat volgt geef ik een aantal concrete voorbeelden, met verwijzing naar tijdgenoten en voorgangers die op hun eigen wijze invulling hebben gegeven aan deze zoektocht naar nabijheid, resonantie en wereldintimiteit.

In een tijd waarin steeds meer werk abstract, digitaal en ontlichaamd is, vormt het ambacht een directe herverbinding met materie, met weerstand, met tastbaarheid. Het bakken van brood, het bewerken van hout, het naaien van kleding of het repareren van oude voorwerpen — al deze handelingen vereisen aandacht, ritme en zintuiglijke afstemming. In die zin is ambacht een oefening in sensus naturae — niet door wat het oplevert, maar door wat het vraagt: een vertraging van het denken, een dialoog met materiaal, een herwaardering van de handen.

De filosoof Richard Sennett beschreef dit in The Craftsman als een vorm van ethische betrokkenheid: het ambachtelijke werk verankert de mens in een wereld van relaties — met materialen, met processen, met tradities. Dit is geen nostalgie, maar een fundamentele heroriëntatie: weten door doen.

Wandelen is meer dan verplaatsing; het is een vorm van vertraagde waarneming. De Franse schrijver Frédéric Gros stelt in A Philosophy of Walking dat wandelen een denken zonder druk is, een manier om in gesprek te komen met het landschap, niet via abstractie, maar via de voeten. Ook hier geldt: geen zoektocht naar betekenis, maar een openstelling voor aanwezigheid.

Een voorbeeld hiervan is het werk van de Engelse dichter en wandelaar Robert Macfarlane, die in zijn boeken (The Old Ways, Underland) de ‘betekenisdragers’ van het landschap onderzoekt — oude paden, stenen, bomen — als plekken van geheugen en resonantie. Door traag en zonder vooropgezet doel door het landschap te bewegen, herwint de mens een relationeel wereldbeeld: de wereld niet als object, maar als medespeler.

In de tuin komt alles samen: seizoenen, cyclus, tijd, zorg, mislukking, oogst. Tuinieren is bij uitstek een praktijk waarin de mens niet heerst over de natuur, maar met haar onderhandelt. De Amerikaanse schrijfster Robin Wall Kimmerer, biologe én lid van de Potawatomi-stam, beschrijft in Braiding Sweetgrass hoe het verzorgen van planten een wederkerige relatie tot de wereld tot stand brengt — een vorm van ‘gift denken’ die haaks staat op het extractieve wereldbeeld van de moderne tijd.

De tuin is daarbij niet slechts een plek van productie, maar een ruimte van betekenis en aanwezigheid. Ook voor de seculiere mens kan het verzorgen van een klein stukje aarde een concrete vorm van sensus naturae zijn: een oefening in luisteren, wachten en geven.

Poëzie is misschien wel de taalvorm die het dichtst bij de sensus naturae komt. Niet omdat ze verklaringen biedt, maar omdat ze zintuigen activeert, beelden wekt en vertraagt. Het werk van dichters als Rutger Kopland, Judith Herzberg of Rainer Maria Rilke opent de taal voor resonantie — voor een ervaring van de wereld die niet begripsmatig is, maar belichaamd. Bijvoorbeeld in deze regel van Kopland: “Wat is er mooier dan het licht / dat door de bomen valt?”

Het is geen vraag naar kennis, maar naar beleving — naar het soort wereld die zich toont als we haar niet vastleggen, maar haar laten spreken. Poëzie is daarmee een training in ontvankelijkheid, een zeldzame vorm van taal die het denken niet afsluit, maar opent.

Tot slot zijn er filosofen die de rationele, vaak cerebrale denktraditie juist hebben proberen te verbinden met ervaring, lichamelijkheid en wereldgevoeligheid: Maurice Merleau-Ponty benadrukte in zijn Fenomenologie van de waarneming dat we de wereld altijd eerst lichamelijk ervaren, niet als objecten buiten ons, maar als een veld waarin we zelf meebewegen. 

Simone Weil pleitte voor een vorm van ‘aandacht’ als hoogste vorm van menselijke betrokkenheid: een ontvankelijkheid zonder toe-eigening.David Abram, ecologisch filosoof, stelt dat ons bewustzijn altijd al ingebed is in een ‘meer-dan-menselijke’ wereld, vol betekenissen die via zintuigen en verhalen tot ons spreken. Zijn werk (The Spell of the Sensuous) pleit voor een herwaardering van orale, zintuiglijke kennis.

Deze denkers bieden geen methodes, maar attitudes — een filosofisch besef dat denken pas vruchtbaar wordt wanneer het niet van de wereld losraakt. Wat uit al deze voorbeelden spreekt, is een eenvoudige, maar diepgaande les: de sensus naturae is geen kennis die we ‘ergens’ moeten zoeken, maar een gevoeligheid die we opnieuw kunnen cultiveren, hier, nu, in de dagelijkse omgang met de wereld. Niet door te geloven, maar door te luisteren. Niet door te verklaren, maar door nabij te zijn.

In een tijd waarin alles gericht lijkt op beheersing, versnelling en abstractie, is deze herontdekking van het nabije, het langzame, het lichamelijke misschien wel de meest urgente vorm van denken: een denken dat voelt. Een weten dat ziet. Een aandacht die verbindt. Dat dit soort aandacht niet vanzelf spreekt, blijkt uit de manier waarop we geleerd hebben de wereld te benaderen: als een verzameling objecten, systemen, functies — dingen die we moeten analyseren, meten, verbeteren.

De moderne blik is een technische blik, doordrongen van afstand en efficiëntie. Zelfs onze omgang met natuur is zelden nog werkelijk zintuiglijk: we wandelen met oortjes in, we kijken naar bloemen door de lens van een app die hun naam noemt, we spreken over biodiversiteit alsof het om een economisch goed gaat. Zo raken we, zonder het te merken, doof voor de klankkleur van het bestaande.

De heropleving van een sensus naturae vraagt daarom om een omkering. Niet van de rede naar de mythe, maar van controle naar contact. Het is geen nostalgisch terugverlangen naar een premoderne eenheid met de natuur, maar een uitnodiging om opnieuw te leren waarnemen, niet als ‘ik’ tegenover ‘het’, maar als een aanwezigheid te midden van andere aanwezigheden. Het denken dat daaruit ontstaat, is niet minder scherp, maar anders gericht: niet snijdend en afbakenend, maar luisterend, afstemmend, zoekend naar resonantie.

In die zin is het herstel van de sensus naturae geen individuele taak alleen, maar ook een culturele oefening. Hoe creëren we ruimtes waarin aandacht kan bloeien? Hoe vormen we taal die niet alleen duidt, maar ook draagt? En hoe scheppen we onderwijsvormen, kunstpraktijken, rituelen zelfs, die het lichaam weer leren meedenken — niet als instrument, maar als bron van inzicht? De antwoorden liggen niet vast, maar wie zich openstelt voor de nabijheid van dingen, wie vertraagt en werkelijk kijkt, voelt misschien iets verschuiven. Een andere verhouding tot de wereld begint niet met een grote theorie, maar met een kleine stilte.