In zijn invloedrijke werk De mechanisering van het wereldbeeld beschrijft de Nederlandse wetenschapsfilosoof Eduard Jan Dijksterhuis hoe de westerse mens in de loop der eeuwen zijn natuurlijke verbondenheid met de wereld heeft ingeruild voor een rationeel, mathematisch wereldbeeld. Centraal in zijn betoog staat het idee van een ‘sensus naturae’ — een aangeboren gevoel voor orde, maat en betekenis in de natuur, dat vóór de opkomst van de moderne wetenschappen vanzelfsprekend was. Deze intuïtieve verbondenheid, zo stelt Dijksterhuis, is in de loop van de geschiedenis grotendeels verloren gegaan.
Interessant genoeg klinkt in deze diagnose een echo door van wat esoterici als P.D. Ouspensky betogen, zij het in een geheel andere context. Ouspensky, bekend als leerling van de mysticus G.I. Gurdjieff, spreekt over een vorm van ‘verborgen kennis’ — een hogere, innerlijke waarheid die buiten het bereik ligt van de gewone, analytische geest. Deze kennis is volgens hem enkel toegankelijk voor wie zich langs esoterische weg oefent in zelfkennis en bewustwording. Hoewel Dijksterhuis en Ouspensky uit radicaal verschillende tradities stammen — de één geworteld in de geschiedenis van de wetenschap, de ander in de esoterische filosofie — vertonen hun ideeën opvallende parallellen.
Beide auteurs gaan uit van het bestaan van een oorspronkelijk, niet-rationeel weten. Bij Dijksterhuis is dit de sensus naturae: een intuïtieve oriëntatie in de wereld, voortkomend uit een organische, premoderne levenshouding waarin mens en natuur als één geheel werden ervaren. Deze zintuiglijke, holistische betrokkenheid moest wijken voor het mechanistische wereldbeeld waarin natuurwetten, formules en objectieve beschrijving centraal kwamen te staan.
Bij Ouspensky is het verlies van verbondenheid spiritueler van aard: de mens is volgens hem in ‘slaap’, afgesneden van zijn diepere wezen en de kosmische orde waarvan hij deel uitmaakt. De kennis die hij nastreeft is geen empirisch of logisch weten, maar een innerlijk weten dat ontsloten wordt door intensieve geestelijke discipline. Het is een verborgen kennis, niet omdat zij bewust geheim wordt gehouden, maar omdat zij eenvoudigweg ontoegankelijk blijft voor wie zich niet innerlijk verandert.
De parallellen tussen beide denkers zijn evident. Beiden beschouwen de rationele, modern-wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid als een verschraling. Zowel Dijksterhuis’ sensus naturae als Ouspensky’s verborgen kennis verwijzen naar een manier van weten die dieper ligt dan het discursieve denken en die gebaseerd is op ervaring, resonantie en innerlijke afstemming. In beide gevallen is er sprake van een verlangen naar herstel van een verloren evenwicht — tussen verstand en gevoel, tussen mens en kosmos.
Toch zijn de verschillen even wezenlijk. Waar Dijksterhuis een historisch en cultureel proces beschrijft, gericht op de ontwikkeling van het collectieve wereldbeeld, richt Ouspensky zich op de individuele zoeker die door introspectie en spirituele oefening tot inzicht komt. Bij Dijksterhuis is de sensus naturae eerder een verloren gevoeligheid, bij Ouspensky een potentie die kan worden herwonnen. De eerste beschrijft, de tweede wijst een weg.
Maar misschien is het juist deze spanning die de vergelijking zo vruchtbaar maakt. Het verlies dat Dijksterhuis historisch analyseert, vormt de achtergrond waartegen Ouspensky zijn spirituele zoektocht ontvouwt. En omgekeerd geeft Ouspensky’s esoterische visie een mogelijke richting aan voor wat Dijksterhuis slechts als gemis kon constateren: een herontdekking van de diepe verbondenheid tussen mens, natuur en kosmos — niet via de omweg van machines en modellen, maar via de directe ervaring van het levende geheel.
Deze wederzijdse belichting van hun werk opent een ruimte voor reflectie die zowel historisch als existentieel geladen is. Waar Dijksterhuis de mathematisering van de natuur beschrijft als een onherroepelijke revolutie — een die het middeleeuwse wereldbeeld oploste in abstracte grootheden en mechanismen — ziet Ouspensky juist in het begin van die moderniteit een verdwalen, een afwijken van een oorspronkelijker weten. Zijn nadruk op innerlijke transformatie, op een verruimd bewustzijn dat voorbij het lineaire denken reikt, suggereert dat de sensus naturae niet verloren is, maar sluimerend aanwezig blijft, wachtend op herontwaking.
In die zin zijn hun werken geen louter tegengestelde polen, maar veeleer complementaire stemmen binnen eenzelfde problematiek: hoe de mens zich tot de werkelijkheid verhoudt, en wat er verloren gaat wanneer die verhouding exclusief rationeel of technologisch wordt. Dijksterhuis, als geschiedschrijver van het verstand, beschrijft met koele helderheid hoe het magische wereldbeeld verdween; Ouspensky, als mysticus van de ervaring, probeert in die leegte opnieuw contact te leggen met het numineuze. Hun ontmoeting vindt plaats op het grensvlak van wetenschap en spiritualiteit, waar de vraag naar waarheid samenvalt met de vraag naar heelheid.
Zo ontstaat er ruimte voor een derde houding — een die noch regressief is (terug naar het oude wereldbeeld), noch naïef utopisch (voortgestuwd door technische vooruitgang), maar die inzet op het herstel van een vergeten capaciteit: het vermogen om de natuur als levend wezen te ervaren. Niet als projectie van de menselijke geest, noch als passief object van analyse, maar als mede-speler in een gedeeld kosmisch drama.