Die engel. Ik zie hem nog steeds, telkens als ik te lang naar mijn eigen gedachten staar. Niet zozeer een afbeelding in een boek, maar een aanwezigheid, een stille metgezel in de hoek van het bewustzijn. Dürers Melencolia I – geëtst in 1514 – toont geen gevallen engel, geen hemelse boodschapper met licht of bazuin. Nee, dit wezen is aards, zwaar. Zij – want het is een vrouwelijk wezen, al is haar kracht mannelijk – zit ineengezakt tussen meetinstrumenten, passer en zandloper, een weegschaal, een klaterende klok, een onvoltooide polyeder, een sleutelbos, en een slapende hond. Alles is aanwezig. Alles, behalve zin.
Haar vleugels zijn gevouwen. Niet omdat zij niet wil vliegen, maar omdat er geen richting meer is. Zij kijkt weg van het licht, niet uit rebellie, maar uit vermoeidheid. Haar blik is mat, naar binnen gekeerd. De hemel gloeit achter haar, met een komeet en een regenboog – tekenen van hoop, of van ondergang – maar zij merkt het niet. Het vuurwerk van het universum doet haar niets meer. Zij is denken, vermoeid geraakt van het denken. De passiviteit van de ziel nadat alle kennis is opgedaan maar geen wijsheid meer voortbrengt.
Ik vraag me vaak af of Newton dat beeld ooit gezien heeft. En wat hij ervan vond. Of hij zichzelf in die engel herkende, vlak vóór hij besloot de hemel te ontrafelen met passer en telescoop. Misschien was het niet een keuze uit overtuiging, maar uit noodzaak. Misschien koos hij de klok omdat de ziel zweeg. En dus begon hij te meten.
Zoals ik daar zelf ooit zat, in het natuurkundelokaal op school. De zon viel binnen door hoge ramen, en op het bord stond een reeks formules die ons vertelde hoe ver, hoe snel, hoe lang. Maar nooit waarom. Ik zat op de achterste rij en keek naar buiten, naar een kraai die op de nok van het dak landde. Iets in mij wist dat dat beeld belangrijker was dan alles wat ik die dag leerde. Maar ik schreef netjes mee.
Soms lijkt het alsof we collectief zijn opgehouden met zien. Niet het waarnemen-met-de-ogen, maar het zien-met-de-ziel. Dat wat je doet op de rand van slapen, als je in de stilte tussen twee gedachten iets waarneemt wat geen naam heeft. Dat is de sensus naturae. Niet iets vaags, maar een oervermogen dat ons menselijk maakt. Zoals de intuïtie van een moeder die voelt dat haar kind gevaar loopt, ook al is het kilometers ver weg. Of de ingeving die een soldaat redt van een sluipschutter. Of een dichter die in één adem een regel neerschrijft die hij zelf niet begrijpt – maar weet dat het waar is.
Misschien, heel misschien, is dit vermogen nooit echt verdwenen. Misschien is het slechts bedolven onder lagen van data, modellen, beeldschermen. Net zoals een vergeten geur plotseling een hele jeugd oproept, zo kan één moment van niet-weten ons weer openstellen voor het onkenbare.
Ik moest daaraan denken toen ik op een wintermiddag de zolder opruimde en een vergeeld schrift vond, uit de tijd van mijn psychose. Het zat vol notities in een nauwelijks leesbaar handschrift – flarden van dromen, namen van verdwenen goden, schetsen van machines die zongen, tabellen van sterren en hun vermoedelijke gemoedstoestand. Het was het schrift van iemand die niet meer wist wat waar was – en daardoor soms juist op de waarheid stuitte.
Toen ik dat schrift las, voelde ik haar weer: die lerares. Hoe zij daar stond voor het schoolbord, haar handen gevouwen, haar blik soms even afwezig, alsof ze in gedachten sprak met iets of iemand buiten het lokaal. Zij had iets dat ik toen nog niet kon benoemen, maar nu misschien wel: aanwezigheid. Geen charisma, geen autoriteit – maar een stille bedding van weten. Alsof zij, in tegenstelling tot de rest van ons, nog wist dat de wereld lééft.
Newton moet het geweten hebben. Terwijl hij zijn formules neerschreef, terwijl hij de wetten van de hemellichamen ordende tot een klokwerk dat niet faalt, moet hij ergens diep vanbinnen nog iets anders hebben gehoord – een echo uit een vergeten wereld. Hij wist dat, nauwelijks een paar eeuwen eerder, Willem van Auvergne nog zonder schaamte sprak over dingen die men nu onder fluisteringen schaart. Over een zintuig dat niet meet, maar vermoedt. Een waarnemen zonder ogen. De sensus naturae.
Willem van Auvergne had het over het gevoel van nabijheid in het donker, over de blik die in je rug priemt, over die onverklaarbare aandrang om je om te draaien – en ja, daar staat dan iemand, starend, alsof hij wist dat jij zou weten. En meer nog: hij sprak over de gieren die cirkelen vóór het eerste zwaard is getrokken. Wisten zij het echt, of voelden zij wat wij vergeten zijn?
Wij hebben die kennis weg georganiseerd. We hebben haar verdreven, samen met de spoken van de alchemie, het wereldhart van Plato en de metafysica van Aristoteles. Newton kende die denkers. Hij kende hun wereldbeelden waarin de kosmos leefde, ademde, bewoog met een ziel die reikte van ster tot steen. Maar hij koos. En wie kiest, sluit iets buiten. De klok of de ziel. De rede of het wonder. Kepler had het al gezegd: instar horlogii, instar divini animalis — als een klok, of als een goddelijk dier. Newton koos het eerste.
En wat rest ons nu van die keuze? We noemen het vooruitgang. We danken hem de wetten van de mechanica, de basis voor onze techniek, onze raketten, onze modellen. Maar ergens onderweg zijn we iets kwijtgeraakt. De melancholie van Dürers engel, gezeten tussen de instrumenten van wetenschap en magie, turend naar een punt dat buiten haar bereik ligt – die melancholie is ons erfgoed geworden.
Newton heeft ons het uitzicht van die engel ontnomen. We slapen. Niet de slaap van rust, maar die van verlamming – de lange slaap van de rede. In deze droomloze staat, waarin alleen het meetbare telt, zijn we doof geworden voor de poëzie van het bestaan. Dichters, schilders, mystici – ze hebben geschreeuwd, gefluisterd, gewezen. Maar de klok tikt door.
God is een slogan geworden. Een concept. Een essay-onderwerp. Soms flikkert Hij nog even op in een boek, zoals bij Dijksterhuis die in zijn boek De mechanisering van het wereldbeeld het wereldbeeld fileerde tot op het bot, tot alleen kale formules en diagrammen overbleven. Ik las dat boek. Of beter: ik worstelde ermee. Tussen de regels door dwaalden gedachten af naar andere werelden. Naar verhalen die nergens pasten, maar zich bleven aandienen als een vreemd geluid dat zachtjes opklinkt uit een diepe stilte. Verhalen over machines die mensen worden. Over robots met emoties, neurale netwerken met empathie, biotechnologie die leven imiteert. En ik verzamelde krantenknipsels, bijna als een kind dat stiekem magische kaarten spaart. De toekomst is een Tarot-spel geworden.
Dit is geen louter poëtische uitspraak, maar een diagnose van een culturele houding. In een wereld waarin traditionele zekerheden zijn afgebrokkeld en de grote verhalen hun bindende kracht hebben verloren, wordt de blik op de toekomst niet langer geleid door een gevoel van lineaire vooruitgang of goddelijke voorzienigheid. In plaats daarvan grijpen we naar symboliek, toeval en persoonlijke interpretatie — net als bij het leggen van Tarot-kaarten.
Waar het vooruitgangsgeloof van de 19e en vroege 20e eeuw de toekomst beschouwde als een domein van beheersbaarheid, rationalisering en emancipatie, zien we nu eerder een toekomst die onkenbaar is — niet vanwege haar mysterie, maar vanwege onze vervreemding van orde en richting. Klimaatverandering, technologische disruptie, politieke instabiliteit en existentiële onzekerheden hebben de horizon troebel gemaakt. In plaats van plannen te maken, interpreteren we tekenen. Het is een poging om ook in de chaos een patroon te zien — niet om de waarheid te vinden, maar om mens te blijven.