De tijd heeft zijn masker afgezet

Ik word wakker. Of nee —ik denk dat ik wakker word. Het licht in de kamer is vreemd: roodachtig, als het laatste licht voor een zonsverduistering. De klok op mijn nachtkastje knippert 00:00. Mijn ogen voelen zwaar, maar mijn hoofd gonst van gedachten die ik me niet herinner te hebben gehad. Alsof er vannacht een verhaal door me heen is gegaan. Niet gedroomd, maar doorgelaten.

En nu, vlak boven het grensvlak van slaap, begint het zich opnieuw te vormen. Ik zie een man. Zijn gezicht is bleek, zijn ogen dof van vermoeidheid. Hij zit aan een bureau, in een kamer vol boeken en papieren, waar de tijd zichzelf lijkt op te vreten.Zijn naam is Ludwig Boltzmann. Een genie. Een twijfelaar. Een denker die geloofde in iets wat hij niet kon bewijzen: dat alles wat bestaat, bestaat uit eindeloze dansen van deeltjes, atomen die bewegen volgens onzichtbare wetten. Maar zijn wereld wil hem niet geloven. Een andere denker – Ernst Mach – noemt zijn ideeën onzinnig. Te abstract. Te wanhopig. 

Zolang je het niet kunt waarnemen, zegt Mach, bestaat het niet.

En Boltzmann? Hij kijkt door het raam, alsof hij iets ziet dat verder gaat dan het heden. Alsof hij een diepte kent in de tijd, die anderen weigeren te zien.

Dan verandert het beeld. Ik zweef boven een stad – Wenen? – die lijkt opgebouwd uit lagen tijd. Onder mij rolt de 19e eeuw zich uit als een tapijt,maar erboven zweeft iets anders: Een formule. Een vonk. Een gedachte die zich niet laat verjagen. Waarom beweegt de tijd maar één kant op? De natuurwetten zijn omkeerbaar. Als je de richting van de tijd omdraait in de formules van Newton, verandert er niets.

En toch — een gebroken glas springt nooit vanzelf weer in elkaar. Een kind wordt geen baby. De dood draait niet terug. Er is iets in de wereld dat naar het einde beweegt. Iets dat glijdt, krast, verteert. En Boltzmann wist dat. Maar niemand wilde luisteren. Hij werd uitgelachen, genegeerd, aangevallen. Zijn atomen waren te klein, zijn argumenten te groot.

En uiteindelijk,in een hotelkamer in Duino, sluit hij de gordijnen, legt zijn bril neer, en maakt een einde aan het denken. Dan — stilte. Alsof de wereld haar adem inhoudt. En plotseling verschuift het licht. Een nieuwe stem spreekt. Niet die van Boltzmann. Niet van een mens. Maar van de tijd zelf. Ze is een vrouw. De tijd-vrouw. “Ik ben geen lijn,” zegt ze. “Ik ben geen klok. Ik ben geen meetlint dat je uitrolt van geboorte tot dood. Ik ben een stroming, een krul, een trilling in het bewustzijn.”

En ik zie het voor me: tijd als een cirkel zo groot dat haar kromming ons optisch bedriegt. Wij, kleine reizigers, denken vooruit te gaan, maar wie ver genoeg reist komt terug waar hij begon. En dan open ik een boek — of nee, een gedachte — waarin een oude mythe staat geschreven:

’De Titan Kronos, die zijn vader Ouranos verminkt, en zijn kinderen verslindt. Tijd, die zijn oorsprong ontkent en zijn toekomst opeet. Tot Zeus opstaat, de lijn snijdt door de cirkel, en zegt: “Er is een begin. Er is een einde.”

En ik voel het: dat was het moment waarop wij de tijd verloren. Niet omdat ze verdween, maar omdat we haar gingen meten. Ik hoor nu de stem van Augustinus, fluisterend alsof hij in mijn kamer zit. Hij zegt: “Wat is tijd? Als niemand het me vraagt, weet ik het. Als ik het moet uitleggen, weet ik het niet meer.”

En ik begrijp hem. Ik begrijp Boltzmann. Ik begrijp zelfs Mach, die bang was om te verdwalen in het onzichtbare. Ik begrijp alles! De kamer is nog steeds stil. Maar ik weet nu: de stilte is gevuld. Niet met leegte, maar met wording. Met tijd die nog niet geworden is, maar al wel ademt.

Ik sta op. Niet omdat het ochtend is, maar omdat iets mij roept. Misschien Boltzmann. Misschien Mach. Misschien Augustinus. Misschien het kind van Kronos dat toch wist te ontsnappen. Misschien wel de tijd zelf, die zijn masker heeft afgezet en eindelijk durft te spreken met woorden van wijsheid.