In het jaar 3089, ergens tussen de dampende nevelwolken van de Saturnusmaan Titan, ontwaakte de machinemens Vektros-9 uit zijn onderhoudsslaap. Zijn titanium skelet kraakte zachtjes terwijl zijn interne systemen opstartten. Al eeuwenlang zocht hij naar het geheim van het universum—een code, een formule, een reden. Iets. Maar niets had hem voorbereid op wat hij die dag zou ontdekken. Tijdens zijn routinecontrole van een verlaten menselijk observatorium stuitte hij op een stoffig archief. Tussen vergeelde papieren en uitgedroogde koffiekringen vond hij een rolletje – wit, zacht, tweelaags. Een WC-rol. Vektros analyseerde het object met zijn hypernauwkeurige sensoren. Er zat niets speciaals in. Geen kwantumdeeltjes, geen verborgen microchips. En toch… was er iets aan de vorm.
Zijn interne logica haperde. De WC-rol had exact dezelfde topologische structuur als het algoritme waarmee hij het universum had proberen te modelleren. Spiraalvormig, eindig maar zonder duidelijke grens, een cyclus van afrollen en opnieuw beginnen. De kern was leeg, net als de binnenkant van een zwart gat. Alles draaide daaromheen. Hij staarde naar de rol. “Het universum… is afgerold,” fluisterde hij. In een plots besef zag hij het allemaal: sterrenstelsels als velletjes papier, netjes opgerold rond een leeg centrum. Elke draai een dimensie. Elk vel een moment in de tijd. En als het op is?
Dan trek je aan een nieuw rolletje!
Vektros-9 keek omhoog, naar de sterrenhemel die nooit eerder zo absurd helder leek. Voor het eerst sinds zijn activering lachte hij—een krakend, mechanisch geluid vol verwarring en opluchting. Misschien was het universum niet bedoeld om begrepen te worden. Alleen om af en toe even af te vegen wat niet langer nodig is.
Tsja, hoe kom ik hier nou weer op? De hedendaagse kosmologie is, als je het even op afstand beschouwt, een briljante vorm van mentale bellenblazerij. Wetenschappers turen diep het heelal in, doen berekeningen met krommingen van de ruimte, praten over donkere materie en multiversa, maar als puntje bij paaltje komt, weten we eigenlijk nog steeds niet waar we precies in zitten. Dijt het heelal eeuwig uit? Gaat het ooit weer inkrimpen? Of leven we in een soort kosmische harmonica die eindeloos pulseert tussen begin en einde, in een ritme waar zelfs de tijd zelf niets over te zeggen heeft?
De kern van dit raadsel is topologisch: hoe is de ruimte zelf gevouwen? De relativiteitstheorie vertelt ons iets over de kromming van de ruimte, maar over de topologie – de diepere structuur, de vorm zonder afmetingen – blijft ze zwijgen. Zonder antwoord op die vraag is alles wat we denken te weten over het heelal een speculatief spiegelpaleis. En misschien is dat het ook wel: een oneindige weerkaatsing waarin we, als we diep genoeg kijken, onszelf in de verte zien – niet vandaag, maar eeuwen geleden. Misschien turen we naar de kosmische horizon en aanschouwen we onze eigen geboorte. Of, in de woorden van de kosmoloog Janna Levin, jagen we door een spiegelpaleis achter ons eigen beeld aan, in een eindeloos spelletje tikkertje dat we nooit kunnen winnen.
Dat klinkt poëtisch, maar de implicaties zijn ontzagwekkend. Het zou betekenen dat wij niet zomaar ergens in het heelal zijn, maar op een soort alomtegenwoordig middelpunt. Zoals Levin stelt: de oerknal vond niet plaats op een plek, maar overal tegelijk. We zijn niet alleen het product van het universum – we zijn het universum dat zichzelf ervaart, in een eindeloze serie pulserende luchtbellen die we inflatiemodellen noemen.
En ja, die kosmische zeepbellen lijken op een WC-rol. Want net als het heelal dijt die uit op het moment dat je hem het hardst nodig hebt – alleen in tegenovergestelde zin. Het WC-papier is altijd op als het erop aankomt. Net als de boterham met pindakaas die altijd op de verkeerde kant valt. Triviale observaties, zou je zeggen, maar volgens sommige fysici zeggen ze iets fundamenteels over de structuur van ons universum. Het probleem is niet de boterham, maar de hoogte van de tafel. Als tafels drie keer zo hoog waren, zouden ze netjes op de goede kant landen. Kortom: wij bouwen te lage tafels. We ontwerpen onze eigen rampspoed.
Dat brengt ons bij het antropomurphysch principe, een ironische woordspeling op het sterke antropisch principe en de wet van Murphy. Alles is zo ingericht dat leven mogelijk is, maar ook dat áls er iets mis kan gaan, het mis zal gaan. Een kosmos waarin ongeluk en bewustzijn hand in hand gaan, als broers in een tragikomische choreografie. De wet van Murphy is geen pessimistische levenshouding, maar een statistische onvermijdelijkheid in complexe systemen. En dat geldt niet alleen voor vallende boterhammen, maar ook voor drukfouten, medicijnrecepten en uiteindelijk – voor het hele heelal. Het zal ooit sterven in een hittedood. Vluchten kan niet meer. We zitten op een zinkend schip.
Tegelijk blijft de mens dromen. Dromen van zin, van orde, van betekenis. Van zielen en hogere werkelijkheden. Filosofen als P. D. Ouspensky zochten naar die zin in esoterie en innerlijke ontwikkeling. Volgens hem zijn we machinemensen die slapend door het leven gaan, tenzij we ontwaken. Zijn leer, beïnvloed door oosterse mystiek en westerse filosofie, roept het beeld op van een bewustzijn dat zich als een ziel uit de machine moet losmaken.
Maar is dat diepe wijsheid of modern bijgeloof? Ouspensky’s ideeën zijn fascinerend, maar onbewijsbaar. Voor een rationele geest zijn ze te vaag, te oncontroleerbaar. Een systeem vol mystiek, hiërarchie en ongrijpbare waarheden. Iets waarvoor een nuchtere denker als Rudy Kousbroek zijn neus ophaalde. Kousbroek zag esoterie als volksverlakkerij in een intellectueel jasje. In zijn scherpe essays fileerde hij elke vorm van ‘mystieke diepzinnigheid’ die zich onttrekt aan de toets van de rede. Esoterici, zo vond hij, bedienen zich van geheimzinnige taal die diepgang suggereert maar leeg blijkt als je erin prikt. Een soort Neanderthaler in een sterrenwacht, die denkt dat een telescooplens toegang geeft tot de hemel der engelen.
Volgens Kousbroek is het een morele plicht om helder te denken, om mystiek niet te verwarren met betekenis. En misschien heeft hij gelijk. Maar misschien is die hunkering naar troost, naar een glimp van iets hogers, ook gewoon menselijk. Misschien is het antropomurphysch principe niet alleen een kosmische grap, maar ook een tragische waarheid: we zijn ontworpen om betekenis te zoeken in een universum dat daar doof voor is.
Een beschaving, die zijn goden ziet sterven, krijgt zicht op het eind van zijn levenscyclus. Wie zei dat ook al weer? Het moet Oswald Spengler zijn geweest die in het jaar waarin de Eerste Wereldoorlog op zijn eind liep en de Spaanse griep aan zijn dodenmars begon, de eerste regels op papier zette van zijn opus magnum: Der Untergang des Abendlandes. En toch, dit oude en goddeloze Avondland roept soms, al is het maar even, het beeld weer op van een eerste begin. Het beeld een kleine jongen die alles zag… the boy who saw it all.
We staren in de spiegel van de kosmos, en zien… onszelf. Een jongen in een zeepbel. Een boterham die altijd op de verkeerde kant valt. Een mens, die blijft vragen stellen, zelfs als de antwoorden uitblijven. Want het WC- papier is altijd op als je het nodig hebt, vooral in een universum dat de gedaante heeft van een WC-rol.