‘Alles is, niets kan veranderen, alles bestaat reeds tevoren en in alle eeuwigheid. Alles is dood en onbeweeglijk in bevroren vormen, in het midden waar van ons hart klopt, dat voor zichzelf de waan geschapen heeft, dat alles daaromheen beweegt, een beweging die in werkelijkheid niet bestaat. ‘
Dat schrijft P.D. Ouspensky in zijn boek Een nieuw model van het heelal, dat ik momenteel aan het lezen ben. Hoe moet je deze wonderlijke zinnen duiden? Ouspensky beweegt zich hier binnen een metafysisch wereldbeeld waarin tijd, verandering en beweging illusies zijn — constructies van het bewustzijn, eerder dan objectieve werkelijkheden. Wellicht is dit ook wel een klassieke uitdrukking van het idee dat tijd een illusie is. Alles wat ooit zal zijn, is er al — niets wordt werkelijk ‘nieuw’ of verandert. Daarbij lijkt Ouspensky aan te sluiten bij een vierdimensionaal tijdsbegrip, vergelijkbaar met het zogeheten Block Universe in de moderne natuurkunde, waarin verleden, heden en toekomst gelijktijdig bestaan, als één “blok” van ruimte en tijd. Dat idee komt voort uit Einstein’s relativiteitstheorie en is een manier om de structuur van het heelal te begrijpen.
Stel je voor dat het universum een boek is. Elke pagina stelt een moment in de tijd voor. Het hele boek bestaat al — van de eerste tot de laatste bladzijde.Jij leest één pagina tegelijk (het heden), maar alle pagina’s zijn er al, ook die van de toekomst. Je beweegt je alleen door dat boek heen en ervaart daardoor tijd, maar het boek zelf verandert niet. Ander gezegd, wat wij als leven en beweging ervaren, is volgens Ouspensky slechts een filmrol van statische beelden. Alles is al ‘af’ en vastgelegd, als stilstaande beelden in een film, die alleen lijkt te bewegen omdat wij die zo ervaren.
Ouspensky gebruikt sterke woorden als “dood” en “onbeweeglijk” om het contrast te tonen met onze levendige ervaring. Hij suggereert ook dat ons bewustzijn — ons “kloppende hart” — zelf de illusie van beweging creëert. Het hart (of het bewustzijn) is als het projectiemechanisme in een bioscoop: het laat statische beelden achter elkaar zien en we nemen beweging waar. Alles wat wij waarnemen als veranderlijk, levend, bewegend — bestaat enkel in onze beleving. In werkelijkheid is alles stilstaand en eeuwig vastgelegd. Beweging is een subjectieve ervaring, geen objectief feit.
Dit soort denken behoort tot de esoterie. Kort na de oorlog ontstond er een korte opleving in de belangstelling voor esoterische zaken. Men ging op zoek naar ‘het wonderbaarlijke’. In search of the miraculous, zo heette ook het boek van Oespensky dat in 1949 verscheen. In Het seksuele bolwerk (1973) bekent Mulisch, dat hij in 1947 de twee dikke delen van Ouspensky’s Een nieuw model van het heelal in één etmaal achter elkaar heeft uitgelezen. Ouspensky (1878-1947) was een leerling van de spirituele goeroe Gurdjieff (1866-1949).
Een van de belangrijkste aspecten van Gurdjieffs ideeën die Mulisch aansprak, was het concept van zelfbewustzijn en zelfontwikkeling. Gurdjieff stelde dat de meeste mensen in een soort ‘slaaptoestand’ leven, zonder werkelijk bewust te zijn van zichzelf en hun omgeving. Hij geloofde dat het mogelijk was om een hogere staat van bewustzijn te bereiken en dat de mens door middel van zelfobservatie, discipline en innerlijk werk toegang had tot het wonderbaarlijke.
Ouspensky sprak over kosmische octaven, intervallen van het heelal en de macht van het getal. Het waren gedachten die bij de jonge Mulisch letterlijk als muziek in de oren klonken. In dit warrige brouwsel van analogieën ontdekte hij een soort spiritueel fatalisme. Dat is een status van het bewustzijn waarin een grote ontvankelijkheid voor het occulte gemeen zomaar kan overgaan in een psychotische waan.
In een psychose wordt de geest meegesleurd en word je als ‘de toeschouwer van je eigen gedachten’ overgeleverd aan een dadendrang die niet van je zelf lijkt te zijn. Dat verandert alles in een fatalistisch en spiritueel spektakel. Zelf doe je niets meer. Alles gebeurt. Sterker nog, alles is er al. Als dat inzicht doorbreekt, tilt het je ver boven jezelf uit. Je wordt een soort oppermens met een grandioos inzicht, ver boven alles en iedereen verheven.
Er zouden maar weinig mensen zijn geweest die zich deze verborgen kennis hebben eigen gemaakt. Jezus van Nazareth zou een van hen zijn geweest. Volgens de evangelist Mattheus was deze Jezus van Nazareth niet gekomen om vrede te brengen op aarde, maar het zwaard. Daarmee bedoelde Hij dat zijn boodschap zou leiden tot verdeeldheid en conflicten, niet omdat Hij die zocht, maar omdat de waarheid confronterend is en mensen ertoe aanzet keuzes te maken — soms met grote sociale gevolgen.
Het Koninkrijk der Hemelen, waar Jezus van Nazareth over sprak was niet iets wat zich na de dood als een beloning zou kunnen onthullen, maar iets dat dat door de mens zelf al in dit leven op aarde verworven kan worden. Het Koninkrijk der Hemelen zou zo geredeneerd iets zijn dat zich in ‘de binnenste kring der mensheid’ bevindt en alleen te verwerven is door kennis, durf, wil en zwijgen. Maar vooral ook door onthechting. Alleen dan stijgt de mens boven zichzelf uit.
Ook Nietzches idee van de Übermensch als een mens die zichzelf overstijgt, kan worden gezien als een parallel met esoterische ideeën over initiatie, zelftransformatie of de ‘innerlijke alchemie’. In dat opzicht interpreteren sommige esoterische denkers Nietzsche als iemand die een hermetisch of gnostisch pad in filosofische taal heeft beschreven — ook al deed hij dat zelf waarschijnlijk zonder expliciet esoterisch kader. Ouspensky zelf was aanvankelijk sterk beïnvloed door de theosofie. Hij wilde de filosofie van Nietzsche opnieuw lezen in het licht van een ‘hogere kennis’ of een esoterisch bewustzijn. Dit zegt wellicht meer over Ouspensky’s visie dan over Nietzsche’s eigen intentie of bronnen.
Hoe dan ook, een rode draad in het oeuvre van Mulisch is de raadselachtige verhouding tussen het rationele en het irrationele. Hij wilde het irrationele inkaderen binnen het domein van de ratio, en tegelijkertijd voortdurend het raadsel vergroten. Dat lijkt een spagaat, maar getuigt ook van een fascinatie voor een intrinsiek verband van de tegendelen, het wonder van de paradox of het begrijpelijke van tegenstrijdigheden. Dat was ook wat Ouspensky gefascineerd moet hebben, een osmose tussen het rationele en het irrationele die ook een ander licht kan werpen op de waanzin. In Een nieuw model van het heelal schrijft Ouspensky hierover het volgende:
‘Dit overzicht van het streven der mensheid om tot het gebied van het onbegrijpelijke door te dringen, is vooral in deze tijd belangwekkend, nu de psychologische studie van toestanden, die lang als pathologisch werden beschouwd, hun kenniswaarde heeft erkend, d.w.z. het feit, dat de mens in deze bewustzijnstoestanden kan weten, wat in de gewone toestand ontoegankelijk voor hem is. Maar deze studie is stil blijven staan en niet verder gegaan.’
Hoe dan ook, Mulisch heeft in zijn werk volop geput uit allerlei alchemistische en esoterische bronnen. In dat opzicht brengt het herlezen van zijn romans vaak een déja vu teweeg. Eind jaren zestig had ik een abonnement op het blad Bres-Planète. In die tijd las ik ook boeken van Gurdjieff en Ouspensky. Die worden tegenwoordig niet of nauwelijks meer gelezen, om over Bres-Planète maar te zwijgen. Sinds Rudy Kousbroek in 1970 met zijn Avondrood der Magiërs de hang naar het wonderbaarlijke afdeed als een vorm van ‘modern bijgeloof’ dat voor menigeen een laatste vluchtheuvel biedt voor een verdwijnende religie, is het niet meer correct om je nog serieus met dit soort duistere zaken bezig te houden.
In het algemeen lijkt tegenwoordig de belangstelling voor ‘het wonderbaarlijke’ behoorlijk op zijn retour. Al zijn er ook tekenen die op het tegendeel wijzen, zoals de recente opleving van complotdenkers die het corona-virus zagen als een fabeltje dat in omloop wordt gebracht door een elitair genootschap van pedofielen. Bestaat er een wetenschap van het wonderbaarlijke? In Engeland spreken ze in dit verband van wel van boundary-work . Daarmee wordt geduid op onderzoek in het grensgebied van wetenschappelijke disciplines, maar vooral ook op de grens waar de wetenschap in strijd raakt met zijn eigen paradigma.
De demarcatielijnen van Popper, die wetenschap streng afgrenzen van andere vormen van kennis, worden hierbij uit methodisch oogpunt juist genegeerd. Niet alleen populaire cultuur en ‘modern bijgeloof’ komen bij deze benadering uitdrukkelijk in beeld, maar ook onverwachte grensgebieden zoals de populaire beeldvorming van de nieuwe atoomtheorie, die zo’n honderd jaar geleden de alchemistische gedachte over de maakbaarheid van goud opnieuw tot leven wekte.
Dat schrikbeeld had zelfs invloed op de theorieën over de moderne economie, die in het begin van de twintigste eeuw worstelde met de consequenties van het goud als internationale standaard voor de valuta. De moderne atoomtheorie bracht allerlei collectieve angsten voort, maar zat ook dringend verlegen om nieuwe metaforen om het intrinsieke verband tussen geest en materie – die in de kwantummechanica aan het licht kwam – in epistemologisch opzicht een plaats te geven.Veel natuurwetenschappers waren in het begin van de vorige eeuw van mening dat de laat middeleeuwse alchemisten weliswaar fout zaten in hun wetenschappelijke methodiek, maar wel een diepere intuïtie hadden over de aard van de werkelijkheid.
Ontdekkingen, zoals radioactieve straling, atomaire verval en de transmutatie van elementen, creëerden een gevoel van mysterie en onzekerheid. Ook in deze kringen ging men zich opeens objectiever en wetenschappelijker met het eigen spirituele gedachtegoed bezighouden. Geheime genootschappen werden openbaar en streefden naar herhaalbare experimenten die voldeden aan de eisen van de moderne wetenschap. Er werden hybride takken van wetenschap uitgevonden zoals een ‘occulte chemie’ en een ‘fysica van de helderziendheid’. Omgekeerd hadden natuurwetenschappers het idee dat ze iets misten in hun wereldbeeld. Ze waren iets kwijtgeraakt, maar wat? Die onzekerheid is tegenwoordig ver te zoeken, terwijl de snelle opkomst van de Kunstmatige Intelligentie best wel aanleiding geeft tot gevoelens van angst en onzekerheid.
Zo’n honderd jaar geleden waren er verschillende spirituele en esoterische bewegingen, zoals theosofie, Rozenkruisers, alchemie en spiritisme, die zich bezighielden met occulte, mystieke en filosofische vraagstukken. Ze probeerden de wereld te begrijpen op een dieper niveau, inclusief de aard van materie, energie en bewustzijn. Sommige mensen binnen deze spirituele groeperingen zagen een potentieel verband tussen de nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen en hun eigen esoterische overtuigingen. Ze zagen parallellen tussen de transmutatie van elementen in de alchemie en de ontdekking van atoomverval, waarbij het ene element kan worden omgezet in een ander Deze ontdekkingen interpreteerden zij vooral op een symbolische en mystieke manier.
Maar exacte wetenschap en esoterie zijn twee in gescheiden werelden. Wetenschap is gebaseerd op empirisch onderzoek, het gebruik van wiskundige modellen en de toetsing van hypothesen door middel van experimenten en observaties. Esoterie daarentegen is gebaseerd op irrationele denktradities, symboliek, mystiek en innerlijke ervaring. In feite zijn deze twee domeinen met de komst van de harde wetenschap steeds verder uit elkaar gegroeid. De moderne wetenschap heeft zich ontwikkeld met behulp van rigoureuze methodologieën en heeft tal van nieuwe ontdekkingen gedaan die in feite nog veel verder zijn gegaan dan de speculaties van de esoterie.
En toch, historisch gezien blijkt esoterie telkens weer de metafoor bij uitstek te hebben geboden voor het doorbreken van denkbarrières. In dit verband kan zelfs sprake zijn van een kruisbestuiving tussen esoterische kennis en harde wetenschap. De wetenschappelijke ontdekkingen van rond 1900 – zoals de radioactieve straling, het verval van atomen en de mogelijke transformatie van het ene element in het andere – had grote gevolgen voor het spirituele denken.
De beoefenaars van de natuurwetenschap zouden iets fundamenteels uit het oog hebben verloren, waardoor zij op de grenzen van hun eigen kennis waren gestuit. De fundamentele verwevenheid tussen wetenschappelijke experiment en spirituele zelfverheffing, die voor de middeleeuwse alchemist van cruciaal belang was geweest, werd in de moderne wetenschap losgelaten.
Die alchemistische transformatie van het innerlijk was in de moderne tijd als oogmerk van de onderzoeker verdwenen. Maar de literatuur bleef de schatbewaarder van de alchemie. Rimbaud sprak over ‘de alchemie van het woord’. Misschien heeft Mulisch ook wel de illusie gekoesterd dat hij met zijn eigen ‘alchemie van het woord’ de wereld kon transformeren… en misschien zelfs het hele universum.
Of dat zo is, valt te betwijfelen. Daarvoor was Mulisch toch iets te nuchter, ook al waren dergelijke ideeën bij hem in de jaren vijftig waarschijnlijk serieuzer dan daarna. Hoe dan ook, primair creëerde hij zijn eigen artistieke werkelijkheid. Hij was een schrijver en geen zwever. Toch gebruikte hij de esoterie niet alleen als stof voor zijn romans, maar ook om diepere inzichten te bieden in de aard van het kwaad en de menselijke conditie. Slaagde Mulisch daarin? Liep hij zo kort na de oorlog niet wat te hard van stapel?
Wie zowel hemelbestormer als duivelskunstenaar wil zijn, neemt wel eens wat veel hooi op zijn vork. Achteraf bezien vormen de vroege romans van Mulisch een reeks wonderbaarlijke allegorieën die eindeloos geïnterpreteerd kunnen worden. Ze gaan over het alles en het niets, over het kleine en het grote, over het embryo en het universum, over de autocreatie van de taal en en de kruisiging van het woord, over de paringsdaad van de kunstenaar en het vuur van de hel, over het aardse orgasme en de schaduw van de hemel… en omgekeerd uiteraard. Wie zichzelf ontdekt als een literair genie, ontdekt ook de mateloosheid.