
Jaren geleden las ik het boek De ontkenning van de dood (1973) van Ernest Becker. Volgens hem is de moderne mens verweesd. Geheel op eigen kracht zal hij een manier moeten vinden om de dood te ontkennen en dat is wat je noemt een heidens karwei. Je hoeft maar om je heen te kijken hoe om te zien waar en profetische deze woorden van Becker zijn. Anno 2025 is de westerse mens radicaal geseculariseerd, maar de pseudo-religies bloeien als nooit tevoren.
Ik las het boek van Becker voor het eerst in het begin van de jaren negentig. Dat was een periode waarin ik in mijn leven geconfronteerd werd met de dood. In de jaren 1989 en 1990 overleden kort na elkaar zes familieleden: mijn moeder, mijn schoonvader, vier tantes. Ik had het gevoel dat een hele generatie achter mij in één keer werd opgeruimd. Iets dergelijks had ik nooit eerder beleefd. Alleen de dood van mijn vader in 1966 had een vergelijkbaar verweesd gevoel bij mij achtergelaten. Mijn moeder gleed in 1989 langzaam uit het leven weg, want haar geheugen had haar al jaren daarvoor in de steek gelaten.
De derde periode waarin de dood in mijn leven toesloeg begon elf jaar geleden. In 2014 overleed mijn zus Cornelie. In 2015 mijn zus Lucie, en in 2016 mijn eerste vrouw Marijke. In 2019 overleed mijn zus Trees, en in 2022 mijn zus Mariet. Telkens na zo’n periode van verlies probeerde ik mij te verdiepen in de dood. En telkens weer kwam ik bij de religie terecht, een geloof dat ik heel even omarmde om het weldra weer te verliezen.
Ook de laatste tijd verzamel ik boeken die handelen over de dood. Ernest Becker leunt in zijn boek op gedachten van Kierkegaard, maar ook op die van Otto Rank, de psychoanalyticus en leerling van Freud. Daarnaast verwijst hij vaak naar ideeën van Norman O. Brown, die hij bewondert maar ook scherp bekritiseert. Norman O.Brown schreef het boek Life against Death (1972) dat een cultboek zou worden voor de hippiegeneratie. Ook dit boek las ik in het begin van de jaren negentig, in de Nederlandse vertaling: Leven tegen dood.
De dood is nooit ver weg – en toch leven we alsof hij niet bestaat. Dat is misschien wel de meest fundamentele paradox van het mens-zijn. Toen ik voor het eerst de boeken van Ernst Becker en Norman O. Brown las, voelde het alsof twee sluizen tegelijk opengezet werden: een existentiële, en een culturele. Beiden gaven woorden aan iets wat ik altijd al had aangevoeld: dat de dood niet alleen een biologisch gegeven is, maar ook een psychologisch brandpunt. Alles draait erom – en tegelijk draaien we eromheen.
Becker liet me inzien hoezeer we onze levens bouwen op symbolische structuren: we willen iets betekenen, iets achterlaten, ergens bovenuit stijgen. Status, prestaties, kinderen, kunst, geloof – allemaal manieren om onze vergankelijkheid te maskeren. En als die symbolische systemen wankelen, slaat paniek toe. Dat inzicht, hoe pijnlijk ook, is bevrijdend. Het maakt mijn streven niet minder waardevol, maar plaatst het in een eerlijker perspectief: ik zoek betekenis niet ondanks, maar dankzij de dood.
Brown, aan de andere kant, opent een zintuiglijker en mystieker pad. Waar Becker de strijd om symbolisch overleven benadrukt, pleit Brown voor een overgave: aan het lichaam, aan de drift, aan Eros. Niet door te vluchten in hedonisme, maar door het leven te omarmen als een dans met sterfelijkheid. Zijn kritiek op de onderdrukking van lichamelijkheid in de westerse cultuur raakte me diep. Hoe vaak negeren we onze zintuigen, ons ritme, onze behoefte aan spel, om maar efficiënt, rationeel, “druk” te zijn?
Deze twee perspectieven – Becker’s existentiële ernst en Brown’s poëtische overgave – vormen samen een spanningsboog die ik in mijn eigen leven herken. Ik wil iets betekenen, ja. Maar ik wil ook kunnen zijn, gewoon zijn, met alles wat eindig en kwetsbaar is. Dat lukt niet altijd. Mijn neiging tot controle, tot plannen en presteren, is ook een vorm van doodsontkenning. Maar hoe vaker ik de dood durf toelaten in mijn bewustzijn hoe levendiger ik me voel.
We leven in een tijd die de dood op afstand houdt. In de medische wereld, in het discours over succes, in de filters van Instagram. Maar paradoxaal genoeg zie ik juist een hernieuwde belangstelling voor dood en sterfelijkheid: in de opkomst van doodscafés, in filosofieboeken in de etalage, in tv-series die flirten met post-mortem scenario’s. Alsof we collectief aanvoelen dat we niet kunnen leven zonder met de dood te leven. De dood is geen fout in het systeem. De dood is het systeem. En misschien is dat geen reden tot wanhoop, maar tot een radicaler soort hoop: dat ons leven betekenis krijgt niet ondanks de eindigheid, maar juist daardoor.
Gisteren heb ik geprobeerd de twee boeken van Becker en Brown terug te vinden in mijn bibliotheek. Maar hoe ik ook zocht ik kon ze niet vinden. Uiteindelijk, toen ik op internet zag hoe ze er ook al weer precies uitzagen, herinnerde ik mij waar ze stonden. Ik liep naar een van de boekenkasten en pakte ze in één keer van de plank. Ze stonden gebroederlijk naast elkaar. Aan de aantekeningen in potlood kon ik zien dat ik ze destijds intensief gelezen heb. Dat ga ik nu weer doen. Sadder and wiser, naar ik hoop. Ik sloeg een willekeurige bladzijde op en las:
Het enige dat de moderne mens niet kan, is wat Kïerkegaard voorschreef: de eenzame sprong in het geloof, het naïeve persoonlijke vertrouwen in een of andere transcendente steun voor je leven. Deze steun is nu onafhankelijk van bestaande uiterlijke riten en gebruiken: de kerk en de gemeenschap bestaan niet, of wekken niet veel vertrouwen. Deze situatie maakt het geloof mede tot een voortbrengsel van de fantasie. Als iets de mens waar wil lijken, dan moet het op de een of andere manier steun krijgen van het feit dat er iets van te zien is – dan moet het aanwezig, uiterlijk, overtuigend zijn. Mensen hebben vertoningen, menigten, wapengekletter, bijzondere dagen die op de kalender aangeduid staan nodig – een objectief punt waarop ze hun obsessies kunnen concentreren, iets om hun innerlijke fantasie vorm en inhoud te gven, iets van buiten waarvoor ze kunnen zwichten. Anders komt de neuroticus terug op zijn uitgangspunt: hoe kan hij in zijn eenzame, innerlijke gevoel dat hij iets bijzonders is geloven?