Gedachten op Goede Vrijdag

Hoewel in het wereldnieuws de dood soms indringend aanwezig is, zijn vandaag de dag de voorstellingen waarmee alles wat met de dood samenhangt – hoe mensen erover denken en wat ze zich erbij voorstellen – zeldzaam geworden. De beelden van de dood verdwijnen uit het dagelijks leven of worden teruggebracht tot een momentopname. Bovendien zijn de symbolen van vroeger vaak versleten. Kunstenaars van tegenwoordig zoeken daarom naar nieuwe beelden en betekenissen. 

Zo luidt een zin uit een tekst die ik in 1991 samen met Margaretha Cats schreef als inleiding op de tentoonstelling Met de dood in de ogen. Die tentoonstelling werd samengesteld door Regnerus Steensma (1937-2012) en was te zien in de Grote Kerk te Leeuwarden en daarna in de Westerkerk in Amsterdam, het Museum voor religieuze kunst in Uden en de Evangelische Kirche am Hohenzollernplaz in Berlijn. Met de dood in de ogen, dat zijn ook woorden die op deze Goede Vrijdag van betekenis veranderen.

Elk jaar weer luisteren mensen – gelovig of ongelovig –  in de Goede Week diep ontroerd naar de Mattheus-Passion. Deze componist was meer dan wie ook diepgelovig.  Steeds minder van de bewonderaars van Bach zijn nog gelovig, maar de muziek is er voor hen niet minder om. Sterker nog, ze beluisteren dit lijdensdrama liever in een kerkgebouw dan in een concertzaal. Voor de sfeer. Cultuurchristenen zijn de erfgenamen van het christendom. In een tijd waarin de ratio mijlenver is weggedreven van de religieuze intuïtie rest als antwoord op de dood voor de mens alleen nog een lege hemel.

Maar was dat ook niet het antwoord dat die ene mens ervaren had aan het kruis, en waarover Bach zijn Matthäus-Passion had geschreven? Op het hoogtepunt van het lijden van Christus raken geloof en ongeloof elkaar op de onvermoede wijze die Bach in zijn Matheus-Passion had weten te verklanken. Hier klinkt een schreeuw tegen een lege hemel: ‘Eli, Eli, lama sabachtani?’ ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ Is er überhaupt een godservaring mogelijk vanuit de ervaring van menselijk lijden in de ultieme godsverlatenheid die zich kan aandienen als de dood met rasse schreden nadert.

De hedendaagse mens heeft grote moeite om zijn eigen dood als dood onder ogen te zien. Een dode haai, die levend lijkt te zijn maar dat niet is, roept dit ongemakkelijke gevoel bij uitstek op, zoals in een bekend kunstwerk van Damien Hirst met als titel “The Physical Impossibility of Death in de Mind of Someone Living”. Het is de agonie van de seculiere mens, een sublieme gewaarwording die je als het nulpunt van de religieuze ervaring kunt opvatten. Een religieuze ervaring zonder religie wel te verstaan. Tegelijk markeert deze gewaarwording ook het nulpunt van het nihilistische denken. Kijkend naar de haai van Damien Hirst zien wij onszelf in de meest kale gedaante. Dood is dood. Meer is er niet.

Maar menigeen blijft nog altijd deep down de illusie koesteren dat er meer is na de dood, ondanks alle schijnredeneringen om die illusie in stand te houden, en scherpzinnige weerleggingen van dit vrome pleidooi voor een oude gedachte. Menigeen ervaart meer dan ooit de fysieke onmogelijkheid om zich de dood ook inderdaad als dood voor te stellen. Het menselijk leven is pas mogelijk als de dood in zijn ware gedaante wordt ontkend. De dood doet leven en beminnen. Of zoals Nietzsche het verwoordde: ‘Was mich nicht umbringt, macht mich stärker.

Die existentiële ontkenning van de dood zou je de noodzakelijke neurose van de geestelijke gezondheid kunnen noemen. Zo geredeneerd is een neurose een gezonde uiting van de geest. De ontkenning van de dood wordt in een echte neurose alleen wat al te ver doorgevoerd, zodat je er zelf last van krijgt. Het leven wordt dan gecompartimenteerd in een aantal dwanghandelingen. Het geluk wordt overgedragen aan een schijnobject, een fetish. Geluk is zo bezien het illusoire gevolg van een dwangmatige aanpassing aan de verschrikkingen van het leven. En het tegendeel van geluk is vertwijfeling. Bij vertwijfeling zie je de dood recht in de ogen. Dan is er geen ontkenning meer mogelijk.

Vertwijfeling is de plotselinge gewaarwording dat de grond onder je voeten wegzakt. Waar je altijd op vertrouwd hebt is er ineens niet meer. Het leven dreigt dan van het ene op het andere moment te ontaarden in een nachtmerrie van zinloosheid. Maar is dat ook echt vertwijfeling? Volgens Kierkegaard dient de vertwijfeling zich niet aan als een ‘leven in schijn’ opeens schipbreuk lijdt. Dan was de vertwijfeling er al eerder zonder dat hij bewust werd ervaren. Aan de vlucht in de schijn – of dat nu geld is, maatschappelijke status of een andere illusie  – gaat de ware vertwijfeling vooraf, dat wil zeggen: een basaal gevoel van twijfel over het leven zelf, het eindige leven dat onontkoombaar leidt tot de dood, een gegeven dat in wezen niet door een mens aanvaard wordt. Die ervaring van vertwijfeling gaat niet zelden gepaard met een plotselinge hang naar het absolute.

Na de dood van God moet de mens alle bestaansproblemen uit zich zelf oplossen. Ook het probleem van de dood en de vertwijfeling die dat kan oproepen. Als hij een kunstenaar is dan schept hij zich misschien een privéreligie, maar dat is slechts weinigen gegeven. De vertwijfeling kan ook een catharsis zijn. Zo kan zich zelfs een vorm van vertwijfeling aandienen die erin bestaat dat men elke wil tot leven is kwijtgeraakt en niettemin bevangen blijft door een diepe angst voor de dood.

In dat niemandsland tussen leven en dood is er zelfs voor de wanhoop geen uitweg meer. Het is een vorm van zijnsverlatenheid die pas in de moderne tijd is ontstaan. De moderne mens is gedesoriënteerd geraakt door het almaar verschuiven van grenzen. Er zit een lek in het ontologisch omhulsel dat van oudsher het bestaan heeft beschermd en behoed voor de uitbraak van een epidemische geestesziekte.

‘Ik ben gelukkig’, wil zeggen ik versta de kunst om mezelf een rad voor ogen te draaien. Als een terdoodveroordeelde vroeger naar het schavot werd geleid, was het een geestelijke die hem een bordje voor ogen hield, zodat hij zijn laatste slachtplaats niet zelf hoefde te zien. Dat bordje is er niet meer, maar wat bleef is de ontkenning van de dood die ons wordt bijgebracht bij het mens worden. Mens word je niet door geboorte. Mens word je pas door de dood niet te willen zien. We leren blind te zijn voor de dood. Zelfs van nature verstaan we die kunst. De zon doet ons beminnen, hoewel zijn vuur het leven verteert. 

Als de religie geen verlossing meer kan bieden, is er dan de troost van de schoonheid misschien? Sinds de dood van God zijn we overgeleverd op de esthetisering van het wereldbeeld en lijkt alle hoop gevestigd op de kunst. Maar kunnen we het daarmee redden? Is kunst in staat om het lijden te overstijgen in een sublieme ervaring? Kan de ziel van een mens overleven in een kunstwerk? Kan het geloof in de kunst het christelijk geloof ook daadwerkelijk vervangen? Kan de kunst ons iets leren over de dood? 

Kunst heeft geen antwoord op de dood, al zei Nietzsche dat we de kunst hebben uitgevonden om niet aan de waarheid te hoeven sterven. Ook voor Friedrich Schiller, die zo’n hoge verwachtingen had van de kunst, kwam uiteindelijk de ontnuchtering, want ook de schoonheid moet sterven. Uiteindelijk realiseerde hij zich, dat de kunst niet bij machte is om de dood en het lijden te overstijgen. Kunst is hooguit in staat om de menselijke ellende een heel klein beetje in te tomen. Alleen een glimp van verwondering, dat is wat de kunst ons te bieden heeft. Maar de dood blijft de dood… whatever is behind the door.