Terug naar het begin

Midden jaren tachtig begon ik met schrijven. Eerst voor het tijdschrift BOUD, dat in 1984 was opgericht en waarbij ik in de redactie zat. Ik zat in die tijd in de redactie van het Friese architectuurtijdschrift Boud, architectuur en vormgeving in Friesland en ik begon te schrijven over architectuur en postmodernisme, maar dan op mijn eigen manier. Zo schreef ik een kort verhaal  Architectuur op een bierviltje. Het begon met een eerste zin identiek was aan de laatste: ‘Elk gebouw dat bestaat heeft ooit niet bestaan.’ Dat had ik van Gerrit Krol afgekeken. Postmodernisme, zo dacht ik bij mezelf, is zoiets als het citeren van jezelf, maar dan met een zin van een ander.

In de architectuurkritiek van het postmodernisme ging het vaak om taal en teken. The language of postmodern architecture van Charles Jencks (1977) was al snel een standaardwerk. Om architectuur te begrijpen was het opeens nuttig te weten ‘deconstructivisme’ betekende en om dat te begrijpen moest je wel Franse filosofen gaan lezen. In feite heb ik mijn hernieuwde belangstelling voor filosofie te danken aan boeken van Derrida, Baudrillard, Lacan en Lyotard. Maar achteraf beschouwd lag voor mij daar niet de echte doorbraak.

Meer nog dan al deze intrigerende verhandelingen van Franse filosofen werd ik die tijd getroffen door een boek, dat naar mijn smaak nog altijd de breuklijn markeert tussen modernisme en postmodernisme:  Philosophy as the mirror of nature (1979) van Richard Rorty. Ik kocht het in het najaar van 1985 bij boekhandel De Tille in de tijd dat daar een bebaarde Michaël Zeeman – toen ook wel ‘de wijsgeer van Leeuwarden’ genoemd – nog de inkoop verzorgde. Het lag gewoon op een tafel tussen allerlei andere, spannende filosofieboeken. Toen Zeeman het voor mij inpakte –  ik zie het nog voor me, er zaten kruimels in zijn baard – mompelde hij iets over ‘Geisteschgeschichte’ en ‘Naturgeschichte’, waarna ik dit boek met diep ontzag en grote bewondering bijna ben gaan spellen. Ik schreef erover in Boud, opgetogen alsof ik het licht had gezien.

Nadien schreef ik voor alles en nog wat: kunstenaarscatalogi, vouwbladen, openingstoespraken, kunsttijdschriften, opiniepagina’s…. Ik heb inmiddels een twee ladekasten vol, voor het merendeel gelegenheidsteksten die de tand des tijds niet zullen doorstaan. “Het vleesgeworden voorwoord,” zo werd ik ooit door Anne Feddema genoemd. In 1986 schreef ik nog steeds op mijn Olivetti schrijfmachine die ik in 1976 tweedehands voor 250 gulden had gekocht in de Utrechtsestraat in Amsterdam. Hierop heb ik ook mijn doctoraalscriptie geschreven, waar ik destijds negen maanden aan heb gewerkt. ‘Amerikaanse kunstkritiek in de jaren zestig.’ Dat was het onderwerp.

In 1978, toen ik al een jaar in Friesland zat,  hoorde ik nog dat men het manuscript wel in boekvorm wilde uitgeven. Een docent van het Kunsthistorisch Instituut had een eigen uitgeverij opgericht. Even later hoorde ik dat feest niet doorging. ‘Uit het oog, uit het hart’, dacht ik toen. Die Olivetti heb ik een paar jaar geleden – bij mijn laatste verhuizing – in een container van de Milieustraat gemieterd. In 1987 kocht ik mijn eerste computer: een videowriter van Philips. Ook die heb ik niet meer bewaard. Helaas, het is nu een museumstuk. In 1993 volgde mijn eerste echte pc, zonder Words nog, maar met allemaal ingewikkelde codes. Tegenwoordig schrijf ik op een Apple. Soms verlang ik wel eens terug naar dat schelle, metalen tikgeluid van mijn oude Olivetti. Zelf vond ik dat een prettig gehoor. Je kon er zo heerlijk op rammen. Nog altijd sla ik de toetsen veel te hard aan.

Bij het schrijven gaat het er ook om hoe je schrijft en met welk schrijfgerij.  Zo wijst Harry Mulisch in zijn postuum verschenen Logboek (2012) op de verschillen die zich manifesteren bij het schrijven met vulpen, balpen, schrijfmachine en uiteindelijk met de computer. Een collega van hem had ooit beweerd dat de roman De ontdekking van de hemel (1992) zo dik is geworden omdat Mulisch tijdens het schrijven met de computer was gaan werken. Hierna had Mulisch deze collega tienduizend gulden in het vooruitzicht gesteld als hij bij benadering de pagina kon aanwijzen, waar de auteur definitief zijn vulpen had dichtgeschroefd. De plaats waar dat gebeurt, is volgens Mulisch te vinden op pagina 240 van het gedrukte boek.  

Hoe dan ook, schrijven met de pen is wezenlijk iets anders dan schrijven met een machine. Maar de computer maakt van de schrijver nog geen ‘machinemens’. Toch bestaan er  inmiddels bestaan al schrijvende machines, die als een dubbelganger van de schrijver haast net zo goed schrijven als de schrijver zelf. Er wordt gewerkt aan machines die de mens in alle opzichten zullen gaan overtreffen. Neuralink is een neurotechnologie-bedrijf dat is opgericht door Elon Musk en enkele andere technologie-ondernemers. Het bedrijf richt zich op het ontwikkelen van geavanceerde implantaten voor de hersenen, met als doel de interactie tussen het menselijk brein en computers te verbeteren en gelijkte tred te houden met de ontwikkelingen op het terrein van kunstmatige intelligentie. Er worden al implantaten ontworpen – ook wel Brain-Computer Interfaces (BCI) genoemd – om zo diverse medische en cognitieve toepassingen mogelijk te maken. 

Eén ding lijkt mij redelijk zeker, binnen afzienbare tijd zal de kunstmatige intelligentie de aard van het schrijfproces ingrijpend gaan veranderen. De schrijver zal niet langer een alwetende schepper van een fictieve wereld zijn, maar hooguit een meesterkok die wat toefjes stijl voor verfijnde smaak toevoegt aan de verhaallijnen die door de machine zijn bedacht. Zoals grote schilders in de zeventiende eeuw in hun studio een heel cohort van leerlingen aan het werk hadden die het voorwerk deden, alvorens de grote meester zijn maniera  toevoegde aan het eindresultaat, zo zal het straks gaan met het schrijven van romans.

Misschien was ook Mulisch – als hij nog leefde – voor deze verleiding bezweken, zoals hij uiteindelijk ook met een computer is gaan schrijven in plaats van een vulpen. Misschien had hij zijn eigen schijfstudio in het leven roepen vol met schrijvende machines. Zo geredeneerd zou er ook een nieuw type schrijver kunnen ontstaan: een soort ‘tekstingenieur’. Zo’n schrijver moet voortaan in staat zijn om op creatieve wijze in processen te denken. Hij moet binnen een team van machines kunnen opereren en ingevoerd zijn in de mogelijkheden die de kunstmatige intelligentie te bieden heeft. Het creatieve proces wordt dan een volledig geïntegreerde coproductie van mens en machine.

Maar terug naar 1986, voor mij het begin van het schrijven. Er gebeurde van alles dat jaar. De spaceshuttle Challenger ontplofte tien seconden na de lancering en in Tsjernobyl vloog een hele kerncentrale de lucht in. Maar de wereld draaide gelukkig gewoon door. Sterker nog, de bruisende jaren tachtig bereikten in 1986 in menig opzicht hun hoogtepunt. Higher Love zong Steve Winwood. En toch, gaandeweg viel er ook iets stil. Dit decennium, dat zo stormachtig was begonnen na de grimmige kroning van een nieuwe koningin, keerde zich langzaam om naar een tijd van ideologische windstilte, de jaren van yuppies in het westen en glasnost in het oosten. Kortom: naar een tijd zonder alternatief.