Per dolorem ad veritatem

image001

Titiaan,  Het villen van Marsyas.

De christelijke iconografie is een opsomming  van horrorverhalen: kruisingen, brandstapels, onthoofdingen… Maar ook in de Griekse mythologie zijn er heel wat martelingen op een pakkende wijze beschreven. Wat dat betreft bouwden de christenen gewoon door aan de toren van verhalen die al in de Oudheid was opgetrokken. Deze vaak gruwelijke vertellingen vroegen als het ware om geschilderd te worden. Ook de schilderkunst heeft eeuwenlang een voorkeur gehad voor het verbeelden van de gruwelijkste martelscenes. Een daarvan is ‘het villen van Marsysas’.

Dat thema vormt een van de meest indringende schilderijen van Titiaan. Ik zag het met eigen ogen in 1990 op de grote Titiaan-tentoonstelling in het Palazzo Ducale in Venetië. Eigenlijk is het nauwelijks een schilderij te noemen. Het is eerder een boetseerwerk dat door de schilder uit verf is gekneed. De voorstelling is gruwelijk. De god Apollo vilt de satyr Marsyas omdat deze zo dom is geweest om de god uit te dagen in een muziekduel. Marsyas speelde de fluit die Athene ooit op aarde had laten vallen. Apollo speelde de lier. De winnaar van de wedstrijd mocht met de verliezer doen wat hij wilde. Villen dus, besloot Apollo, want goden vinden het niet leuk om uitgedaagd te worden door een een gewone sterveling, ook al is het een satyr. Zo verbindt Titiaan in deze voorstelling het martelaarschap van het christendom met het een oude wijsheid van de Griekse mythologie.

Maar dan de wijze waarop. Het lichaam van Marsyas is een bonte mengeling van vlekken en kleuren. Kunsthistorici spreken wel eens over de ‘huid’ van een schilderij. Welnu, dit is wat je noemt een geschilderde huid, satyrhuid wel te verstaan, die van het vlees wordt afgestroopt. Het creatieve proces van het schilderen is hier niet zozeer een scheppingsdaad, maar een verlossing. Zoals een beeldhouwer een menselijke gestalte bevrijdt uit het marmer, zo bevrijdt Titiaan hier Marsyas uit de verf. Zijn marteldood valt samen met de creatieve daad van de kunstenaar, die de godlasterende uitdaging van het slachtoffer zelf nog eens dunnetjes overdoet. Ook Titiaan daagt de goden uit door het onmogelijke te schilderen. Hij daagt God uit, die Adam ooit uit zijn  handen kneedde. Titiaan kneedt Marsays letterlijk uit verf. De verf valt samen met het vlees en wordt zo de prima materia voor een negatieve scheppingsdaad.

In zijn boek Della pittura, de schilderkunst en andere media (2000) gaat Frank Reijnders uitvoerig in op dit schilderij. Hij spreekt van ‘chromatische alchemie’ die Titiaan hier bedrijft. Deze ongehoorde wijze van schilderen zou later ook grote schilders als Rubens, Rembrandt, Hals, Van Dijck en Velasquez hebben geïnspireerd. Het villen van Masyas is misschien wel een metafoor voor het schilderen zelf. Hoe vaak is niet beweerd dat de schilderkunst op sterven na dood is, en telkens weer herrijst ze uit haar eigen as. Aan het eind van de vorige eeuw was de schilderkunst het spektakel dat uit de weg geruimd moest worden, omdat het de weg versperde voor het openbreken van nieuwe disciplines. Maar de schilderkunst staat onverschillig tegenover onze eindeloze manipulaties en doodverklaringen. Waar verf, penselen en linnen verruild worden voor het spiegelgladde oppervlak van de cibachrome-print komt weer een nieuwe esthetiek tevoorschijn, een esthetiek van het scherm. En ook deze esthetiek lijkt Titiaan hier wonderlijk genoeg te verkennen. De geschilderde huid wordt op zichzelf een scherm, een verfscherm wel te verstaan.

Geschilderde voorstellingen zijn als verfscherm doorgaans onzichtbaar. Je kijkt immers door het verfscherm heen naar de voorstelling die is afgebeeld. Het verfscherm verdwijnt in de mimesis. Titiaan laat zien dat het verfscherm geen transparant venster is, maar de essentie van het schilderen zelf. In de spelonken van de verf onthult zich het mysterie. Bij alle veranderingen die de status van het beeld ondermijnen, handhaaft de schilderkunst een eigen domein, waarnaar ze steeds opnieuw kan terugbuigen. De schilderkunst is niet in staat een adequate voorstelling te geven van de reële wereld daarbuiten, en ook niet van een irreële binnenwereld. De abstracte schilderkunst was in feite een laatste poging om een transcendente werkelijkheid in de kunst zelf tevoorschijn te toveren. Abstractie werd de epifanie van een dode God. Maar zelfs als elke mogelijkheid tot het suggereren van transcendentie is weggevallen, betekent dat nog niet het einde van de schilderkunst.

Als je goed kijkt dan zie je dat Marsyas zelf de marteling ondergaat in een vreemde extase. Zijn blik doet denken aan de extatische blik van de gemartelde Chinees op de foto die staat afgebeeld in De Tranen van Eros van Georges Bataille. Per dolorem ad veritatem, door pijn tot waarheid, dat is ook het wezen van de mystieke extase. Het is een verlangen ook naar de keerzijde, de verborgenheid van God, een wrede en lustvolle God die in deze pijn ligt vervat.

Wreedheid, zo lijkt Titiaan met dit schilderij aan te tonen, is in de goden zelf aanwezig. De Goden eisen van de mens een capitulatie voor de ondergang – een gruwelijke dood – voor de ogen van Goden zelf. Maar eindigt niet elk menselijke leven in een capitulatie voor de dood voor de ogen van een God of hoe je het hogere ook wilt benoemen? ‘Als er geen God bestond, zouden we hem moeten uitvinden,’ zei ooit Markies de Sade. Die uitvinding heet ‘kunst.’ Of zoals Nietzsche zei: ‘We hebben de kunst uitgevonden, om niet aan de waarheid te hoeven sterven.’ 

Sade sprak zijn woorden over de noodzaak van de ‘uitvinding van God’ niet om die God te kunnen aanbidden, maar om hem te stenigen, te martelen en te kruisigen, al was het maar vanwege het lot dat de mens beschoren is. De lust is het enige verweer van de mens tegen de ondergang in de ogen van een dode en lustvolle God. Ook kunst is dat in laatste instantie: een capitulatie voor de ondergang in de ogen van een inmiddels verdwenen God die desalniettemin het duel met de mens altijd wint. Door pijn komt een mens tot waarheid. En kunst is de poëzie van de pijn, ook – en zelfs bij uitstek- na de dood van God. 

Ik weet niet of ik nog in God geloof. Eerlijk gezegd denk ik van niet, maar religie fascineert mij nog altijd. Van 2009 tot 2013  heb ik mij verdiept in het werk van Gerard Reve. Ik had in die tijd veel belangstelling voor mystieke literatuur, vooral van de Spaanse mystici als Teresa van Avila en Johannes van het Kruis. Per dolorem ad veritatem – ‘door pijn tot waarheid’ – is een typerende uitdrukking in de Spaanse lijdensmystiek die ook Reve beïnvloed heeft. Het is een verlangen ook naar de keerzijde, de verborgenheid van God, een wrede en lustvolle God die in deze pijn ligt vervat. Bij Reve worden zowel homoseksualiteit als sadomasochisme in verband gebracht met mystiek.

En juist daarin manifesteert zich het meest eigene dat hem kenmerkt. Zijn mystiek tooit zich niet in de symbolische taal van de lust, maar valt daarmee samen. Masochisme is niet alleen eigen aan de extreme overgave van het zelf, die de mysticus in praktijk brengt, maar vormt misschien wel het wezenskenmerk van de godsdienst, die een in laatste instantie een capitulatie eist van het zelf voor een kosmische zin van het bestaan.

Deze hele thematiek is ook – en misschien wel bij uitstek – eigen aan het katholicisme en treedt vooral aan het licht in de kunst van de Contrareformatie. Van Ignatius van Loyola is bekend dat hij zich zichzelf geselde op zijn naakte rug om zo tot een hogere vorm van vroomheid te komen. De Jezuïeten, die mij in de jaren van mijn pubertijd geestelijk hebben gevormd, stonden van oudsher bekend als vrome masochisten. Daarmee komt een universele waarheid in zicht. Kwelling en pijn zijn eigen aan het menselijk bestaan, en in de lijdende mens wordt het proces van de Verlossing telkens weer herhaald. 

Het menselijk lijden heeft godsdiensten van start doen gaan. Het bracht kunst voort, schoonheid en troost. Het grootste talent had vaak ook het grootste vermogen tot lijden. Dat verdwijnend vermogen vormt een groeiend probleem in een wereld die de pijn ontkent of vergeefs probeert te elimineren. Sterven doet pijn, zoals elk afscheid pijn doet, zelfs het afscheid van de pijn.

Het lijden is eigen aan het verlangen naar God en omgekeerd. Martelaren zijn er altijd geweest en zullen altijd bestaan. Een naakte man hangend aan de het kruis is in onze tegenwoordige beeldcultuur onverbrekelijk verbonden met pornografie en SM-taferelen. Dat was vroeger natuurlijk ook zo, maar door deze martelingscène tot icoon van de Verlossing te promoveren, werd de perverse kern van dit gruwelijke en tegelijk genotvolle tafereel gesublimeerd in een alom geaccepteerd christelijk symbool. Dit transformatieproces beleefde in de Barok van Rubens zijn hoogtepunt, toen de kruisigingscène de trekken kreeg van een sensationele spektakelfilm. De mediamaatschappij is de voortzetting van het christendom, maar dan met andere middelen.

Dit soort  ‘masochistisch katholicisme’ is inmiddels ver van me af komen te staan. En toch, het fenomeen religie blijft mij intrigeren. Vaak wordt beweerd dat de wetenschap de religie gaandeweg overbodig zal maken. Naarmate wij meer te weten komen over het universum, zal de behoefte afnemen aan een mythisch substraat om ons met het leven – en vooral ook de dood – in dit universum te verzoenen. Ik denk dat het omgekeerde het geval is. De behoefte aan mythes en verhalen zal alleen maar toenemen. Sterker nog, ooit zal de wetenschap bij de religie te rade gaan, om de ultieme metaforen te vinden voor wat voor het verstand totaal onbegrijpelijk is geworden.

Onlangs las ik een uitspraak van de natuurkundige Anton Zeilinger – Nobelprijs-winnaar in 2022 – dat we eigenlijk steeds minder begrijpen, niet alleen van de kleinste materiedeeltjes, maar ook van het heelal:

‘Tijd, ruimte, causaliteit. In feite begrijpen we daar nog helemaal niks van. En misschien zijn het wel de enige bouwstenen die er toe doen.’

 Die woorden spreken mij aan. Ook ik heb het idee dat ik het klimmen der jaren steeds minder van de wereld en het leven begrijp. De eerste vijf jaar na mijn pensionering in 2007 ben ik vooral bezig geweest met het verwerken van mijn katholieke jeugd. Reve was een soort gids daarbij. Sinds enige tijd heb ik mij op het werk van Simon Vestdijk gestort. Niet omdat ik me geheel van de religie wil afkeren. Integendeel, ook Vestdijk was in wezen een religieus mens, al uitte zich dat bij hem op een geheel ander manier dan bij Reve.

Ik zal niet zeggen dat Vestdijk meer een rationalist was, want hij heeft een sterke belangstelling gehad voor mystiek en ook voor het boeddhisme. Ook van het christendom wist hij veel, getuige alleen al de romans die hij schreef met een christelijk thema. De nadagen van Pilatus (1938) is misschien wel het beste voorbeeld daarvan. Maria Magdalena, die in deze roman een belangrijke rol speelt, was – in de optiek van Vestdijk – van mening, dat voor Jezus de zonde niet bestond. Vestdijk schrijft:

‘Volgens haar zeggen beschikte Jezus van Nazareth over een geheime leer naast de in omloop zijnde, die hierop neerkwam, dat de zonde niet bestond, althans bestond nergens anders, dan in het brein van degene die zich tegen de zonde verzette. Haar was geleerd dat zondigen hand in hand gaat, evenredig stijgt met de tegenstand die men de zonde biedt of meent te bieden. Dat de grootte zondaars ook de grootse zonde-haters zijn. . en dat daarom de reinheid des harten alleen te bereiken is voor diegene die de zonde, de Boze, de duivel liefheeft, – zonder de verborgen afkeer, die de zondaar juist onverbrekelijk aan de hartstocht kluistert. ‘

Menno Ter Braak schreef destijds naar aanleiding van deze roman dat Maria Magdalena in de conceptie van Vestdijk ‘een soort gnostische prostituee’ was geworden…

‘Maria Magdalena is voor Vestdijk dus de eerste christelijke oppositie-figuur, die regelrecht ingaat tegen de officiële uitleg van de christelijke leer; haar mystieke prostitutie is een zuiver-persoonlijk geheim, dat Pilatus met impotentie slaat, omdat hij achter deze vrouw de imaginaire gestalte van de Gekruisigde ziet opdoemen. Pilatus moet haar ‘doorgeven’ aan de opperzondaar, de volleerde comediant, de duivelse histrio: Caligula; hijzelf zakt nu af naar het tweede plan, hij wordt een bijrol, evenals de onooglijke Nazareeërs, die Vestdijk hier schildert als een bedroevend zoodje heilsbegerige stumpers.’

Zo zie je maar weer dat het christendom nog altijd boeiende literatuur kan opleveren. Zonder kennis van twintig eeuwen christendom kom je in de kunstgeschiedenis ook niet zo ver. Je moet de verhalen kennen, de legendes, de folteringen van de martelaren, maar ook de gruwelijkheden van de Inquisitie. Per doleren ad veritatem. Sa is it en net oars, helaas.