In een artikel in het Algemeen Handelsblad van 15 augustus 1964 verklaarde de beroemde psychiater H.C. Rümke over Harry Mulisch het volgende: ‘Wanneer hij niet in een ravijn stort, kan hij misschien het hooggebergte bereiken.’ Die woorden laten zien dat Mulisch volgens deze psychiater een groot vermogen had om de menselijke psyche te doorgronden. Toch legde Rümke destijds geen verband met de psychische problemen, waarmee Mulisch in de jaren 49-’50 zelf te stellen had gehad. Hoe is zo’n blinde vlek te verklaren? Rümke had mogelijk niet de informatie bij de hand over de psychische problemen die Mulisch had gekend. Informatie over iemands persoonlijke gezondheidsgeschiedenis kan privé zijn en niet altijd openbaar beschikbaar.
Ook kan Rümke als psychiater meer geïnteresseerd zijn geweest in de creatieve output van Mulisch en zijn vermogen om de menselijke psyche te begrijpen zoals tot uiting komt in zijn romans, dan in zijn persoonlijke ervaringen met psychische problemen. Psychiatrie richt zich vooral op klinische symptomen en de behandeling daarvan, terwijl literatuurkritiek zich vooral richt op de artistieke waarde van een literair werk. En toch, waarom heeft niemand ooit expliciet geconcludeerd dat Mulisch in de periode 1949/’50 daadwerkelijk een psychose heeft gehad?
Uiteraard is het mogelijk dat er niet voldoende gedetailleerde documentatie of bewijs voorhanden was waaruit dit viel af te leiden. Ook kunnen de vele definities van het begrip psychose een rol hebben gespeeld. Een psychose is hoe dan ook een complexe geestestoestand en zonder gedetailleerde medische dossiers of persoonlijke getuigenissen is het moeilijk om een dergelijke diagnose achteraf vast te stellen. Het is mogelijk dat de interpretatie van Mulisch’s werk zich primair heeft gericht op de symboliek en de grote thema’s van zijn romans, eerder dan op de vraag of hij al dan niet een psychose heeft gehad.
Ook is het mogelijk dat Mulisch zelf persoonlijke redenen heeft gehad om niet openlijk over zijn psychotische ervaringen te spreken of deze expliciet te verbinden met zijn werk. Auteurs hebben de vrijheid om hun persoonlijke geschiedenis op hun eigen manier in een roman behandelen. Het is zelfs de vraag of het überhaupt legitiem is om een literair werk direct in verband te brengen met autobiografische gegevens van de auteur, zeker als dit zoiets uitzonderlijks betreft als een psychotische ervaring.
Daarnaast bestond er in de eerste decennia na de oorlog nog een aanzienlijk stigma rond psychische problemen. Mensen waren over het algemeen terughoudend om openlijk over hun eigen ervaringen op het terrein van de geestelijke gezondheid te praten, laat staan te schrijven. Wellicht heeft ook dat bijgedragen aan de terughoudendheid van Mulisch – en ook van zijn critici – ten aanzien van zijn vroege psychotische ervaringen. Voor zover valt na te gaan is Mulisch ook bij geen enkele psychiater in behandeling geweest, en dus niet ook bij Rümke. Vestdijk daarentegen wél. In het hierboven geciteerde krantenartikel verklaart Rümke over Vestdijk het volgende: ‘Lange tijd kwamen onze romanciers niet hoger dan heuvels of laag middengebergte, met Vestdijk en de latere Van Schendel als uitzonderingen, die daar ver boven kwamen.’
Er is ook nooit een psychiater geweest die vanuit zijn vakgebied een beschouwing heeft gewijd aan het (vroege) werk van Mulisch, dat toch alle aanleiding geeft tot het leggen van verbanden met de psychiatrie. Dit in tegenstelling tot het werk van Gerard Reve en zeker Simon Vestdijk, die in zijn leven 52 maal depressief is geweest. Aan beiden zijn psychiatrische beschouwingen gewijd, bij Reve door Jan Groothuyse en bij Vestdijk door Andries van Dantzig. Maar waarom is nooit iemand op het idee gekomen om een studie aan het werk van Mulisch te wijden vanuit het perspectief van de psychiatrie?
Daar waren wel degelijk aanleidingen toe. Om een concreet voorbeeld te noemen. Memoires van een waanzinnige is de titel van een ongepubliceerd manuscript van Harry Mulisch, dat hij in de late maanden van 1948 en de eerste van 1949 heeft geschreven. Dit geschrift zou naast de eerste versie van archibald strohalm mede de aanleiding zijn geweest tot de vulkanische uitbarsting van zijn genoemde ‘openbaringen en filosofische visioenen’ van juni 1949 tot mei 1950. Mulisch heeft hierover laten weten dat hij op het hoogtepunt van dit ‘pandemonium’ vreesde samen te vallen met zijn oorspronkelijke ‘waanzinnige’.
Door te gaan schrijven wist Mulisch aan zijn wanen te ontsnappen. Een psychose doet je ook schijnbaar ontsnappen aan de tijd. Die poging om te ontsnappen aan de klok is voor Mulisch nadien een centraal thema gaan vormen in zijn werk. Wie aan de tijd weet te ontsnappen, heeft de dood overwonnen. Maar die overwinning is uiteindelijk alleen te behalen door in de waanzin ten onder te gaan, of door gewoon dood te gaan en zo ‘uit de tijd’ te treden. Maar dan houdt ook ‘het zijn’ als zodanig op. Mulisch ontsnapte aan de tijd door te schrijven.
Ik kan niet dood zijn, zo heette een postuum verschenen bundeling van zijn aforismen. Mulisch is ook niet dood want zijn werk roept nog altijd vragen op. Bijvoorbeeld deze: heeft Mulisch zijn psychose uiteindelijk gesublimeerd in een roman? Is dit überhaupt mogelijk, een psychose sublimeren in een roman? Nog afgezien van het feit enig belang heeft voor de literaire kritiek. Die heet met het literaire product te maken en niet met de psychische gesteldheid van de auteur.
In de jaren zestig vond er een doorbraak plaats in de literaire kritiek, de zogeheten close reading. Literaire teksten dienden voortaan nauwlettend te worden bestudeerd louter en alleen op grond van de informatie die de tekst zelf te bieden had. ‘Niet interpreteren’, dat werd het adagium, de dingen moesten beschreven worden zoals ze zijn. Zonder opsmuk of mooimakerij en zonder ongeoorloofde interpretaties, zoals Wittgenstein in zijn denken over de taal had aangegeven.
Ook theologen in Amerika waren rond 1960 in de ban geraakt van de taalfilosofie van Wittgenstein. Religieuze taal was uiteindelijk ook een ‘taalspel’ net als andere manieren van spreken. Het vertoog over God had een specifieke logische structuur die onderzocht kon worden op zijn eigen merites, zoals in Nederland Willem Fredrik Hermans dat had gedaan in zijn boek De God Denkbaar Denkbaar de God (1956).
Als ‘god’ een woord is geworden waarvan de betekenis denkbaar is, wat betekent dat dan, niet alleen voor de literatuur maar ook voor het schrijven dat ‘vanzelf gaat’, zoals de autocratie of het psychotisch schrijven? Bestaat bij de interpretatie van het psychotisch schrijven niet bij uitstek het gevaar dat je vroeg of laat gaat zien wat je wilt zien? Anders gezegd, dat je gaat interpreteren in plaats van louter beschrijven wat in de explosie van woorden gebeurt met het teken en het betekende? Is een psychotische tekst wel op enigerlei wijze met literatuur te vergelijken, of omgekeerd?
Literatuur kan nauwgezet worden geanalyseerd aan de hand van de tekst (close reading), met het oog op de structuur van het verhaal (het narratieve aspect), vanuit het perspectief van de auteur (de expressie van het innerlijk), de weerspiegeling van de tijd of de wereld (de mimesis). Maar literatuur speelt zich – net als film – vooral in het hoofd van mensen af. Zo kun je de roman archibald strohalm ook opvatten als een ‘film in taal’ die mentale beelden heeft achtergelaten bij talloze lezers.
Die beelden zijn bij ieder verknoopt met persoonlijke herinneringen en associaties. Ze kunnen elk moment worden geactualiseerd en in een nieuw netwerk worden verknoopt met andere beelden. Zoals een film in feite niet op het witte doek bestaat of in de werkelijkheid zelf, maar in het hoofd van de bioscoopbezoeker, zo is ook een literaire tekst in wezen een virtueel netwerk van collectief verbonden mentale beelden die voortdurend nieuwe verbanden aangaan. Die verbanden willen wij tot elke prijs is stand houden, vooral als de werkelijkheid waarnaar deze mentale beelden verwijzen, dreigt te verdwijnen. Wat gezien is moet blijven. En wat we denken als iets nieuws te zien, is vaak al eerder gezien.
Voordat het eerste teken van de mens iets kon gaan ‘betekenen’, moest er een brug geslagen worden tussen de binnenwereld van de geest en iets dat zich daarbuiten zou bevinden. Of beter gezegd, met iets dat door het betekenen van het teken zelf een ‘buiten’ werd. Een teken slaat geen brug tussen de geest ‘binnen’ en het betekende ‘buiten’, maar de brug zélf is gedeeltelijk ook geest. Het proces van het betekenen is in oorsprong magisch. In het teken wordt iets van de geest naar buiten geworpen. De act van de taal is in wezen een vorm van ‘extasis’. Het teken ‘steekt uit’ in de wereld. De geest komt letterlijk uit de fles. De taal gebruiken is betekenis geven, dat wil zeggen: het bezweren van de wereld met taal.
In die zin is taal verwant aan magie. Beide zijn uit op macht over de wereld. Wittgenstein heeft beweerd dat ons brein behekst is met taal. De betekenis van de woorden die wij uitspreken is niet intrinsiek eigen aan die woorden, maar aan de context waarin die woorden hun weg vinden. Elke taaluiting is een handeling, een daad in de stroom van de tijd, niet meer en niet minder. Alleen een schrijver meent dat hij kan toveren met woorden. Die magische eigenschap van de taal moet de schrijver Mulisch hebben aangesproken, ongeacht of die fascinatie voortkwam uit zijn psychotische ervaring of niet.
Schrijven was voor Mulisch, zoals hij later concludeerde, primair een gebeuren in de tijd dat zich voltrekt in het schrijfproces als zodanig. En in het oeuvre dat daarna ontstond, voltrok zich volgens hem ‘een verstening’ van de tijd. Wat geschreven is, wordt eeuwig. Tegelijk was het schrijven voor Mulisch een onderzoek – door middel van de verbeelding – naar de grenzen tussen literatuur en werkelijkheid. Alleen al in die intentie gaat een overeenkomst schuil met de psychose als een mechanisme van de verbeelding. Een psychose is immers in wezen een osmose tussen waan en werkelijkheid.
In studies over Mulisch wordt dit structurele verband met de psychose doorgaans niet gelegd omdat men zich voornamelijk richt op de literatuur-technische aspecten van de roman, zoals het spelen met de vertelinstantie, de gehanteerde tijdvorm en de verschillende gelaagdheden in het verhaal: het structurele, referentiële, psychologische, filosofische en poëtologische verhaalniveau. De structuur van de psychose is een blinde vlek in de literatuurkritiek, zoals omgekeerd psychiaters doorgaans weinig oog hebben voor de intrinsieke verbanden tussen het proces van schrijven en het ontstaan van een psychose.