Mulisch, Venetië & de tijd

In de zomer van 2001 heb ik  een essay geschreven met als titel  Goddeloosheod in Utopia. Ik deed dat op verzoek van het Fries Genootschap, maar die wilden het niet publiceren om redenen die mij nooit duidelijk zijn geworden. Dat verhaal van mij over ‘denkbeeldige werelden’ ging niet zozeer over denkbeeldige werelden, als wel over de aloude vraag of een mens een ziel heeft of niet. Wat betekent die vraag nog, nu we weldra het bewustzijn van een mens kunnen namaken in een robot. Ons bewustzijn is straks op te slaan in een computer. De robots nemen de macht over. Misschien niet wij, maar anders wel onze kinderen, en zeker onze kleinkinderen, beleven het einde van ‘het verschijnsel mens’. Of is er toch zoiets als een  een individuele ziel die ook in het hiernamaals als zodanig herkenbaar is? Hoe dan ook, science fiction was werkelijkheid aan het worden.

Misschien vindt het fundamentalisme van de islam wel zijn ultieme verklaring in het onvermogen van de religieuze mens –  dat wil zeggen, de mens die in onze moderne tijd nog waarlijk religieus wil zijn – om die akelige waarheid onder ogen te zien. Blijft de vraag of wijzelf daartoe werkelijk in staat zijn. Of doen we misschien net alsof? Alsof die waarheid geen waarheid is, maar een leugen die we voor waar aannemen. Is het misschien zo, dat we – om die laatste waarheid niét onder ogen te zien –  voortdurend wegvluchten in denkbeeldige werelden. Het zijn vragen waar ik nog steeds geen antwoord op weet. 

Toen ik mijn essay had voltooid vlogen twee vliegtuigen de Twin Towers binnen. Ik begon met een dagboek op de dag na 11 september. Kort na de aanslagen liep ik rond op de Biënnale van Venetië. Even had ik geaarzeld of ik wel op reis zou gaan. In de kranten waren korte berichten verschenen over een mogelijke kernoorlog. De Amerikaanse regering zou dit overwogen hebben. Toch was ik naar Venetië vertrokken. Er hing een sinistere sfeer op het Biënnale-terrein. 

Mulisch ging elk jaar in de nazomer enkele weken op vakantie in Venetië, waar hij logeerde op het Lido, in hetzelfde hotel  waar Thomas Mann Der Tod in Venedig schreef. Zijn laatste roman, waaraan hij begonnen was na het voltooien van Siegfried in 2001, zou aanvankelijk Het literaire offer heten. Tijdens het schijfproces werd hij onderbroken door de aanslagen van 9/11. Hij was toen – net als ik een paar dagen later – in Venetië. Daar logeerde hij ook in augustus 2002, toen hij de titel van zijn laatste roman omdoopte in De tijd zelf. Marita Mathijsen laat dit weten in haar essay De onvoltooide (2011). Over de tijd schreef Mulisch in De tijd zelf onder meer het volgende:  

Als je ‘nu’ zegt, dan is ‘n’ op een bepaald moment al in het verleden, terwijl de ‘u’ nog in de toekomst is, dus allebei zijn ze nergens. In de ogen van Sir Oscar ben ik dus gek. Maar net als hij leef ik niet in het verleden en niet in de toekomst, maar in het heden, – dat ontken ik natuurlijk niet.  Alleen ik beweer, dat het onmogelijk is dat in het nul-dimensionale punt van het ogenblik iets kn bestaan – en dat men het bestaan van de wereld in ruimte en tijd, onszelf incluis, het onmogelijke dus een feit is. Aan die radicale gevolgtrekking heeft ook Augustinus zich niet gewaagd, want zij ondermijnt het fundament van de logica, waarmee het hele gebouw van de kennis op losse schroeven komt te staan, en haar dreiging moest dus duizenden jaren lang op allerlei manieren wegverklaard worden, wat nooit is gelukt. Die harde oerparadox heeft dus een of andere paradoxale, post-logische discipline nodig om het ondenkbare denkbaar te maken, zonder tegelijk alles te verwoesten, – en hij is volledig in overeenstemming met het even paradoxale, momentane ontstaan van alles uit niets, inclusief ruimte en tijd, dat wil zeggen, dat de Big Bang nergens en op geen enkel tijdstip plaats heeft kunnen vinden, terwijl hij toch ooit heeft plaatsgevonden.

In dat opzicht is het met de tijd wonderlijk gesteld. Als je denkt hij voortgaat, is hij er niet. En als je denkt dat hij er niet is, begint hij te te lopen. Bij het schrijven gaat het precies zo. De tijd ontsnapt voortdurend aan je bewustzijn. Maar juist dat ontsnappen heb je nodig bij het schrijven. In zijn boek Voer voor psychologen (1961) was Mulisch al op die vreemde paradox gestuit: ‘Wie bestaat, maakt niets. De schrijver moet leeg zijn, niet bestaan, zoals de schepper van hemel en aarde. (Het orgasme is het ogenblik van niet-bestaan, waarin de mens scheppend is).’

Een van de motto’s van De tijd zelf ontleende Mulisch aan Augustinus: ‘Wat is tijd? Vraagt niemand het mij, dan weet ik het. Vraagt iemand het mij, dan weet ik het niet.’ Dat is voor mij een opmerkelijke coïncidentie, aangezien ik al enige tijd bezig men met een tekst die ooit een boek moet worden. Hij heeft als titel:  Augustinus in Venetië. Als alles een beetje mee zit, ben ik in oktober a.s. weer in Venetië. Ik zal dan de plek opzoeken waar Mulisch gezeten heeft aan het Lido, in de strandstoel van de beroemde slotscène uit Der Tod in Venedig.  Ik stel mij zo voor dat Mulisch daar ook het liefst zelf gestorven was. 

Als in geen andere stad verdwijnt de tijd in Venetië, waar hij tegelijk ook voor eeuwig stilstaat. De futuristen hadden geroepen: ‘Weg met Venetië!’ Zij hadden de spot gedreven met de gondels, die ze beschreven als ‘de schommels voor debielen.’ Paul Morand laat dat weten, de schrijver die zelf ook tijdens zijn leven vaak terugkeerde naar deze stad, waar hij telkens weer moest constateren dat alles hetzelfde was gebleven, op wat kleine decorwisselingen na, zoals de kleedhokjes van het Lido die met het klimmen der jaren ontelbaar zouden worden. Mulisch hield intens van Venetië. In de De ontdekking van de hemel (1992) schreef hij:

’… die twee ontspannen in elkaar grijpende handen, gescheiden door het Canal Grande. Dat labyrintische deed hem soms denken aan zijn droom, net als de afwezigheid van bomen en planten en van wielen. Ook ontdekte hij achter de Piazza San Marco een kerk, San Mosé, waarvan de zwarte façade van onder tot boven was overdekt met een barok eczeem van beelden en ornamenten; als hij er vlak bij ging staan en zijn hoofd in zijn nek legde, kon het een fragment zijn van de Burcht. Het hoogaltaar was een woest monument, geheten: De heilige Mozes ontvangt op de Sinaï de Tafelen der Wet. ‘

Mulisch moet geweten hebben dat ook Hitler eenmaal in zijn leven in Venetië is geweest, waar hij werd ontvangen – en vernederd – door Mussolini. Dat was op 15 juni 1934. Mussolini hield die dag een bevlogen toespraak voor 70.000 volgelingen op het Piazza San Marco, terwijl Hitler vanuit een zijraam moest toekijken. Misschien droomde Mulisch er wel van, dat hij de gestalte van Hitler ’s avonds in de mistige stad nog zag ronddwalen door de smalle stegen, met een kreet wegvluchtend over een brug, waarna de holle echo van zijn stem nog lang boven het troebele water bleef naklinken.

Hitler op bezoek in Venetië

Hoe dan ook, de verbinding van Venetië met het water en de aparte geografie moeten een blijvende indruk op Mulisch hebben gemaakt. Hij vond hier inspiratie in het samenspel tussen land en water, het ingewikkelde netwerk van kanalen en de reflecties van het zonlicht die als zilveren messen op de oppervlakken dansten. Deze fascinatie vond vaak zijn weg naar zijn schrijven, waar hij thema’s als vergankelijkheid, symboliek en de complexiteit van het menselijk bestaan zou onderzoeken. Maar bovenal de tijd zelf. Waar kan dat beter dan in Venetië?

Reageren is niet mogelijk.