Afdalen naar de bodem van de hel

In zijn Hitler-biografie beweert Joachim Fest, dat als Hitler in 1938 plotseling gestorven was, hij als een van de grootste Duitsers de geschiedenis was ingegaan. Voor het bergafwaarts zou gaan met zijn grootheidswaan, waren zijn prestaties buitengewoon geweest. De getraumatiseerde Hitler leek zijn eigen ziel te hebben genezen door zichzelf als messias te gaan zien. Die genezing voltrok zich toen Hitler zijn eigen redenaarstalent ontdekte. ’La blessure et feconde’, had ooit de kunstenaar Odilon Redon beweerd. De wond is vruchtbaar. Die wondende en helende kracht, die de kunst kan bieden, heeft de esthetica met de waan gemeen. In de getroebleerde geest van Hitler, die volledig in vervoering kon raken, kwam dit alles tezamen.   

De gedachte dat een dichter of kunstenaar in vervoering kan raken door een onbedwingbare macht en daardoor als een soort doorgeefluik de stem van iets anders kan verwoorden, iets dat groter is dan hemzelf, kwam rond 1800 al in de filosofie naar voren. Schelling bijvoorbeeld ging er van uit dat de ziel van de kunstenaar en de wereld of de natuur in een bepaalde geestestoestand volledig samen kunnen vallen. De natuur zag hij als een ‘Oerwil’, waarvan de kunstenaar bijna een willoos voertuig is. 

De wereld was eigenlijk een zichzelf producerend kunstwerk, waarbij de waarheid in de kunst pas werkelijk geopenbaard wordt. ‘Alle Menschen werden Brüder‘, dat werd het onuitgesproken doel van de bevlogen esthetica van de Romantiek. Maar dat hoopvolle denken over de kunst als ‘morele opvoeder van de mensheid’ en als een ‘ultieme verzoening tussen natuur en vrijheid’ had ook een keerzijde in een demonische hoogmoed en de macht van het kwaad. De oplossing van het raadsel van Hitlers waan gaat misschien wel schuil in zijn verlangen om voor alles een begenadigd kunstenaar te zijn, die toegang krijgt tot sferen die de mens niet toebehoren.

Maar de geschiedenis herhaalt zich, en die les van de geschiedeis lijkt ook gedoemd om telkens weer te worden vergeten. De heilsverwachting met bijbehorende doodsdrift, die zo eigen waren aan de jaren zestig, kunnen achteraf worden gezien als een kritiek op het modernisme, die vergelijkbaar is met de kritiek die het nationaal-socialisme heeft willen leveren op de breuk die de moderniteit in de cultuur en in het bewustzijn geslagen had. Maar de opstandigheid van de babyboomers was tegelijk ook een uiting geweest van onbehagen over de stilte die na de oorlog was ingetreden. Hoe dan ook, de figuren van de Messias en de Anti-Messias doken weer op in een tijdvak dat – net als het interbellum – in veel opzichten de predisposities in zich had voor een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. 

‘Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ was ook de titel geweest van een boek, dat de godsdienstpsycholoog Fokke Sierksma al aan het begin van de jaren zestig het licht deed zien. Dat boek was een antropologische zoektocht geweest naar het ontstaan van het messianisme. Alleen was Sierksma niet alleen aan Hitler voorbijgegaan, maar ook aan de mogelijkheid van een herhaling van het messianisme in de jaren zestig. De messianistische waan verbond goed en kwaad in het huwelijk van hemel en hel. Dat huwelijk werd in the sixties opnieuw gesloten in de tegencultuur van de babyboomers. Kwaad werd geannexeerd nadat het hemels baldakijn was ingestort en de hel failliet was verklaard.  

Eind jaren zestig was het opheffingsuitverkoop in de hel. Het grote niets, dat al twee eeuwen eerder door Markies de Sade in de natuur was aangetroffen, kon een legitimering worden voor het kwaad. God en het niets waren twee absolute tegenpolen geworden. Het duistere tegenbeeld wordt dan intrinsiek verbonden met het oplichtende beeld, zoals de duivel hoort bij God. Maar zo geredeneerd kan God ook bij de duivel horen. Wie op deze weg doordenkt eindigt wederom in een dualistische opvatting van goed en kwaad, een opvatting die in wezen gnostisch is. Goed en kwaad zouden een eeuwige oppositie vormen die omkeerbaar is, omdat die oppositie in de mens zelf, en niet in een transcendente bovenwereld, zijn oorsprong zou hebben. Het is de nachtzijde van de Romantiek, het huwelijk van hemel en hel, dat ook William Blake aan het eind van de achttiende eeuw in zijn visioenen zag opdoemen in de schemering van het Avondland.

Als het licht te helder wordt, volgt de duisternis, en pas in het diepste zwart keert de herinnering terug aan het licht. Zo wordt een paradijs pas echt een paradijs als het verloren is gegaan. Dat is de onontkoombare cirkelgang in deze metaforische wijze van denken. Uit de chaos ontstaat vanzelf een nieuwe orde, ook al met die nieuwe orde zich formeren in het illusoire domein van de waan. Uit desintegratie en de gespletenheid komen de messianistische waanideeën voort een nieuwe hemel op aarde. Maar als die hemel op aarde daadwerkelijk lijkt in te dalen, is het gevolg doorgaans het tegendeel: niet de hemel maar de hel. Doodsangst, walging en extase sloten een nieuw verbond.

Aldous Huxley had die ontwikkeling al in de jaren vijftig zien aankomen. De religieuze euforie van de mystiek was voortaan in pillen te koop. The sixties hadden de unio mystica gereduceerd tot een instant-extase die weldra omsloeg in een noodlottig doodsverlangen. Al kort na de oorlog onderzocht Huxley de effecten van LSD en mescaline en deed daar verslag van in zijn boek The Doors of Perception (1954). Huxley had de titel aan van zijn boek ontleend aan William Blake die door de generatie van de flower power werd herontdekt. Blake schreef letterlijk: ‘Indien de poorten van perceptie werden gelouterd, zou alles zich aan de mens vertonen zoals het is: Oneindig. Want de mens heeft zichzelf opgesloten, tot hij alle dingen ziet door de smalle spleet van zijn spelonk.’

Aldous Huxley, die algemeen wordt beschouwd als een voorloper van the sixties, is niet te begrijpen zonder de mystieke ideeën van William Blake.De radicale ontkenning van het kwaad was niet alleen eigen aan de Romantiek – met Blake als beginpunt – maar ook een symptoom van de jaren zestig met hun optimistische en hedonistische cultuur van drugs en bewustzijnsverruiming.  Zowel het goede als het kwade, zo had Blake beweerd, dragen gezamenlijk bij aan het voortdurende proces van wording, zowel uiterlijk als innerlijk, in de materie en in de geest. Alles is energie, de wereld is een oneindige stroom op weg naar het einde. Het is de kortzichtigheid van de mens die de waan is gaan koesteren dat er verscholen tegenstellingen bestaan. Er bestaan geen opposities. Zelfs de tegenstelling tussen goed en kwaad zou in wezen berusten op een dwaalleer. Volledige overgave aan de lust is het enige wat nodig is om het leven volop te leven. 

Alleen de lust en de drift kunnen de mens uit zijn rationele spelonken bevrijden. Alleen het niet-bewuste handelen leidt tot verlichting, zoals de slaapwandelaar als vanzelf de richting naar zijn verlossing opzoekt. De lust wijst de weg naar de wijsheid, mits men goed en kwaad niet als vijandige, maar als verenigbare categorieën gaat zien. Of zoals William Blake letterlijk schreef: ‘De appelboom vraagt nooit aan de beuk hoe hij moet groeien, noch de leeuw aan het paard hoe hij zijn prooi moet pakken.’ 

De hel brak los, toen de nieuwe hemel op aarde een illusie bleek te zijn. Maar was dat niet een oud verhaal? Het zicht op deze duistere afgrond van de ziel was met de komst van het christendom verdwenen, maar al het verdrongene keert vroeg of laat terug. Toen Nietzsche het christendom aan de kant schoof, bleef er een vacuüm achter waarin vragen omtrent de oorsprong van het kwaad gingen rondtollen, zoals de wijzer van het kompas om zijn as gaat tollen als de noordpool is bereikt. Desondanks bleven christelijke noties over het kwaad en het lijden vaak heimelijk voortbestaan of kwamen in een seculiere gedaante opnieuw tot leven.

Eind jaren zestig kwamen de geestverruimende middelen onder ieders bereik. Zo ging de seksuele revolutie van the sixties gepaard met de euforie van een kunstmatige bewustzijnsverruiming. In die jaren behoorden seks & drugs voor menigeen bij de mateloosheden van het leven dat per definitie geen maat zou kennen. Niet de waan maar het leven zelf werd mateloos. Om het doel en de zin van het leven te begrijpen moest men voor alles het leven zelf liefhebben, dat wil zeggen: je totaal overgeven aan de stroom van het bewustzijn. Je moest jezelf eerst verliezen om in contact te kunnen komen met de diepste gronden van je ziel.

Maar zo’n afdaling heeft een risico. Als is het misschien waar dat alleen op de bodem van de hel de laatste waarheid van het bestaan is te vinden. Of in de woorden van Wittgenstein: ‘Wie filosofeert moet in de oerchaos afdalen en zich daarin thuisvoelen.’ Die oerchaos leek voorde babyboomers terug te keren in the sixties. John Luckacs beweert dat de Vietnamoorlog, die de Amerikanen na het Tomkin-incident op 2 augustus 1964 definitief waren aangegaan, sommigen zelfs op het idee bracht dat Amerika’s reactie op Rusland in 1945 en daarna te overhaast en te radicaal was geweest, waardoor de Koude Oorlog had kunnen ontstaan.

Make love, not war!’ riepen de babyboomers, terwijl zij de barricaden beklommen of protesteerden tegen de oorlog in Vietnam. Hoe dan ook, de jaren zestig zouden de tijd van een nieuwe toekomst moeten gaan worden. Een tijd zonder de waanzin van de oorlog. Voor mij persoonlijk werd het de tijd van mijn eigen waan.

Reageren is niet mogelijk.