Modernisme en mystiek

Vandaag wordt Titus Brandsma heilig verklaard in Rome. Om die reden herhaal ik een passage uit het hoofdstuk over Titus Brandsma en Gerard Reve uit mijn boek Modernisme in Lourdes. Gerard Reve en de secularisering (2013). Titus Brandsma en Gerard Reve. Beiden waren mysticus. De een kwam uit Friesland, de ander ging er in de jaren zestig wonen. De jaren dertig en de jaren zestig. Twee werelden op zichzelf, en toch loopt daartussen een lijn. Maar het is wel een lijn die daarna abrupt werd afgebroken.

***

Ik heb me eens laten vertellen dat op de cover van het boek van Geert Mak Hoe God verdween uit Jorwerd niet de toren van Jorwerd staat afgebeeld, maar die van Bolsward. Misschien had dit boek ook beter Hoe God verdween uit Bolsward kunnen heten. Want als God ooit ergens in Friesland heeft gewoond, dan moet het hier zijn geweest, in dit Rome van het Noorden. Een dromerig stadje dat nooit ontwaakt. Toen ik in eens op een mooie voorjaarsdag met de fiets Bolsward naderde, met die grote toren in mijn blikveld, realiseerde ik mij dat ik me in de buurt van het geboortehuis van Titus Brandsma moest bevinden. Een grote boerderij in Oegeklooster, op een steenworp afstand van de stad.

Ik had dit nog niet bedacht, of ik zag links van mij een gedenksteen staan met daarop een plaquette. Geboorte- en sterfdatum van Titus Brandsma. Daarboven drie woorden: Nada te turbe, ‘Laat niets je verontrusten’. Woorden van Teresa van Avila, de lijfspreuk van Titus Brandsma. Ik bedacht me opeens dat niet ver van de geboorteplek van deze Friese mysticus het dorp Greonterp ligt, ooit de woonplaats van die andere mysticus die zich liet inspireren door Teresa van Avila. De ouders van Titus Brandsma liggen begraven op het kerkhof van Blauwhuis. Toch heeft niemand – voor zover ik weet – ooit een verband gelegd tussen Titus Brandsma en Gerard Reve, terwijl het toch zo voor de hand ligt. Hoewel? Titus Brandsma was zo kuis als een eerste communicantje en dat kun je van Gerard Reve niet zeggen.

‘De relatie tussen Gerard Reve en Titus Brandsma is er een van twee polen,’ zo vernam ik van Willem Haanstra, auteur van het boek De beul van Bolsward… en andere persoonlijke verhalen (2012). Hij schreef mij: ‘Toch heb ik Reve tijdens een lezing in Sneek weleens horen verkondigen dat die Titus “nog zo gek niet was”. Maar ik had toen de branie blijkbaar niet om te vragen wat hij daarmee bedoelde.’ Reve had dus wel degelijk weet van de mystiek van Titus Brandsma, ook al heeft hij er nooit over geschreven. ‘Door Maria tot Jezus’ schreef Reve vaak, de spreuk die hij had zien staan op het Mariaheiligdom in Heiloo. Ook Titus Brandsma gebruikte die woorden, hoewel hij er ook wel van maakte: ‘Naar Jezus met Maria.’ Evenals Reve had Titus Brandsma een sterk vrouwelijk godsbeeld, waarin voor Maria – als de Theotokos, de Moeder van God – een belangrijke rol was weggelegd. In het godsbegrip van Reve werd de Drie-eenheid zelfs bijna door de Moeder van God overwoekerd. Verering en sublimering zijn de polen waartussen zijn mystiek zich beweegt.

Reve zocht de Moeder Gods in de vermaarde bedevaartplaatsen in Europa, zoals Fatima, Lourdes en Kevelaer, of dichter bij huis in Heiloo. Wonderlijk genoeg had hij geen oog voor het dertiende-eeuwse Madonnabeeld van de Maria van Sevenwolden in de Franciscuskerk in Bolsward, de Friese Maria die juist voor Titus Brandsma zo belangrijk is geweest. Het meest nabije lag voor Reve vaak mijlenver weg. Uit de goddeloze stad was hij naar het platteland gevlucht, maar echt thuis zou hij zich in Friesland nooit voelen. Hij was uitgeweken naar het noorden, maar zijn hart bleef uitgaan naar het zuiden, naar het Spanje van Teresa van Avila. Alsof hij de hoogvlaktes van Castilië zocht in het vlakke gras van Friesland, zich niet herinnerend wat Teresa ooit had geschreven: ‘God, ziet hoe wij ons zelf niet begrijpen, niet weten wat wij willen, hoe wij ons oneindig ver verwijderen van waar wij naar verlangen.’

maria-van-sevenwolden-tv-bolsward

Maria van Sevenwolden in de Ftancisuskerk in Bolsward

In zijn Friese periode voelde Reve zich sterk aangetrokken tot de lijdensmystiek van Teresa van Avila en Johannes van het Kruis, maar de vraag rijst wat hij daarin daadwerkelijk herkende. Was het de sublimering van de lust in het mystiek domein? Of eerder andersom, was het de angst voor zijn eigen driftleven die hem in de richting van een bekering had gedreven? In zijn beschouwing over wreedheid en homoseksualiteit ‘Een man, zo wreed en geil…? Aantekeningen over wreedheid en herenliefde bij Reve en Sade’ (Reve Jaarboek 3) plaatst Gert Hekma het sadomasochisme van Reve niet in de traditie van de christelijke lijdensmystiek, maar in een context van het verzet tegen het rationalisme van de Verlichting, waar ook de wrede seks van Markies de Sade op gericht was. Bataille, Pasolini en Foucault hebben erop gewezen dat de seksualiteit ‘een sociaal historisch delirium’ is, dat in zijn ontwikkeling gelijk opliep met het christendom en zijn bekroning vond in de burgerlijke samenleving. Pasolini toonde in zijn films sadomasochisme zelfs als een ‘kapitalistisch monstrum’.

Dat soort maatschappijkritische visies op de seksualiteit kwamen in de jaren zestig en zeventig bij de linkse intelligentsia in de mode. Maar de seksuele revolutie is volgens Hekma slechts ten dele geslaagd en Reve’s werk laat dat ook zien. De reële, niet seksuele wreedheid, die eind jaren vijftig in zijn werk naar voren kwam, sloeg na 1960 om in een seksueel en fictief sadomasochisme. Wreedheid werd voortaan gesublimeerd in broeierige fantasieën en vooral aangewend als ‘geile bedpraat’. Daarmee werd het subversieve aspect van zijn wrede seks in feite onschadelijk gemaakt. Volgens Hekma schrok Reve terug voor zijn eigen wrede verlangens. De moraal won het bij hem van de lust en van de weeromstuit nam Reve zijn toevlucht tot het lustvijandige katholicisme. In plaats van een angstaanjagend onderzoek te beginnen naar de ideologische implicaties van macht, erotiek en wreedheid, bood het katholicisme voor hem een uitweg in een innerlijk conflict dat stilaan ondraaglijk werd.

Opnieuw rijst hier de vraag: hoe verhoudt de mystiek van Reve zich tot de eeuwenoude traditie van de christelijke mystiek? Anders gezegd, bestaat er een link tussen Gerard Reve en Titus Brandsma? In zijn artikel ‘De pijn van een gemis, wreedheid in de mystiek’, opgenomen in de in 1990 verschenen bundel Eigenlijk geloof ik niets, doet de ongeschoeide karmeliet Frans Vervooren een poging om de wrede mystiek van Reve in een christelijk perspectief te zien. Hij karakteriseert de mystiek van Reve als een vorm van lijdensmystiek. Het lijden neemt bij hem de hele ziel in beslag en kan tegelijk een mateloze lust opwekken. De mysticus ‘ontledigt’ zijn verlangen van beelden en hoopt dat in de leegte die zo ontstaat de vereniging met God als het Eeuwige Niets mogelijk wordt. ‘God is leegte. Misschien wel het niets. De bevrijding van alle bestaan,’ verklaarde Reve in een interview met Ben Bos. ( De Nieuwe Linie, 16 november 1963. In Gesprek, interviews.) ‘Misschien heeft hij het bestaan gewild als een ontkenning van Zichzelf, een gewilde beperking.’

Zo bezien wordt mystiek een vorm van kenosis, een ontlediging die uiteindelijk alleen in de dood zijn verlossing kan vinden. Maar tegelijk is die mystiek ook een ervaring van een absolute verlatenheid. Die gewaarwording is al in De Avonden aanwezig. ‘Het graf gaapt, de tijd zoemt, en nergens is redding.’ De mystiek van Reve heeft volgens Vervooren twee kanten. Er is een ‘tedere zijde’, de ‘voorkant’, die is gericht op het zoeken naar de enig werkelijke liefde. Meer er is ook de ‘wrede zijde’, de ‘achterkant’, waarin de pijn die inherent is aan het zoeken, de ‘pijn van het gemis’ wordt bedoeld. ‘Per dolorem ad veritatem’, door pijn tot waarheid, dat is het wezen van dit soort mystiek. Het is een verlangen ook naar de keerzijde, de verborgenheid van God, een wrede en lustvolle God die in deze pijn ligt vervat. ‘Er zijn aanwijzingen,’ zo stelt Vervooren voorzichtig, ‘dat er in de mystiek van Reve een motief is dat verwijst naar de wreedheid die er mogelijk in God aanwezig is.’

Toch blijft er iets wringen als je de wrede mystiek van Reve in een christelijk perspectief wilt zien. Voor sadisme, bestialiteit, necrofilie en zelfs moordlust, die alle in zijn werk zijn terug te vinden, zijn moeilijk antecedenten aan te wijzen in de rijke historie van de christelijke mystiek. Deze mystici gebruikten vaak intens erotische beelden, maar die hadden in feite niets meer met aardse erotiek te maken omdat zij in dienst van de mystiek getransformeerd werden tot een puur spirituele betekenis. In de symboliek van Reve’s mystiek wordt het figuurlijke telkens weer overschaduwd door de concrete realiteit, ook al is die realiteit gedroomd en daarom imaginair van aard. Of beter gezegd, het concrete is zo confronterend, dat het in het oppervlak van het symbool zichtbaar blijft en zich nooit geheel oplost in een spirituele diepte.

De zogeheten ‘derde term’ van het christelijke symbool, die niet alleen het letterlijke en concrete overstijgt, maar ook niet geheel tot het figuurlijke is terug te brengen, maar in een diepere – of transcendente – laag van de werkelijkheid zijn verankering vindt, is in de mystieke symboliek van Reve veel moeilijker gewaar te worden. De symboliek van Reve maakt gebruik van het principe van de omkering, de botsing van uitersten, het verenigen van het onverenigbare, kortom: de antinomie. De ‘derde term’ van de symboliek verschijnt hier niet, maar de symboliek zelf wordt opengebroken in de tekst. In die zin is ook de antinomie een vorm van mystieke symboliek, maar deze symboliek verwijst niet naar iets buiten zichzelf, maar toont zichzelf onmiddellijk in de confrontatie, het schokeffect.

In 1932 hield Titus Brandsma, destijds hoogleraar wijsbegeerte en geschiedenis van de mystiek aan de Universiteit van Nijmegen, een later beroemd geworden rede over de historische bepaaldheid van het godsbegrip. Zo stelde hij dat het christelijk godsbeeld zijn wisselende coördinaten heeft gehad in de epistemologische ruimte van de geschiedenis. Hij schoof het immanente godsbeeld van de mystiek naar voren, als het meest geëigende in de strijd tegen de godsverduistering die hij om zich heen zag ontstaan. God diende volgens Brandsma herkend te worden in de diepste grond van ons wezen, en van daaruit in de ander, de natuur en het heelal, om zo in woord en daad tot uitdrukking te komen. Van alle denkbare godsbeelden zou dit immanente godsbeeld ook het beste aansluiten bij de moderne denkrichtingen van zijn tijd.

Maar dat was de tijd van het interbellum, toen een dragend godsbeeld nog mogelijk was. De lijn van Brandsma’s betoog doortrekkend kun je stellen, dat de mystiek op zichzelf niet alleen een historisch veranderlijk fenomeen is, maar ook compleet van gedaante verandert als elk godsbeeld verdwijnt in een totale eclips. Alleen een terugtocht naar het innerlijk biedt dan geen uitweg, want zelfs de meest immanente God heeft nog altijd een transcendente fundering nodig. Als ook die laatste fundering dreigt weg te vallen, transformeert de mystiek zich in zijn meest radicale gedaante. De positief georiënteerde mystiek die de vroomheid van Brandsma nog verbond met de laatmiddeleeuwse Moderne Devotie, klapt dan om in de mystiek van de negatieve theologie. Dat is een voortzetting van de mystiek met andere middelen: de confrontatie, de provocatie, de autonomie en de blasfemie. Het godsbeeld van de mystiek heeft niet alleen zijn verankering in een ruimtelijke, maar ook in een temporele structuur. Bij Reve krimpt de mystieke ervaring ineen in het als beklemmend ervaren leeglopen van de tijd met de dood als onherroepelijk eindpunt. Dat gevoel van beklemming werd nog verhevigd in de onmetelijke ruimte van Friesland.

Begin jaren dertig hadden de woorden van Brandsma over het godsbegrip menigeen bevrijd uit een als verstikkend ervaren godsgeloof en Anton van Duinkerken was de eerste geweest die dit openlijk had erkend: ‘Voor ons jongeren in ieder geval heeft deze redenaar dingen gezegd, die wij aanhoorden als werden wij bevrijd uit een ban,’ schreef hij, en voegde daaraan toe: ‘Het schijnt ons na zijn woorden lichter geworden in ons land. Misschien is dit voor sommigen een zwak bewijs te meer, dat hij de tijdgeest begreep.’ Datzelfde kan worden gezegd over het werk dat Gerard Reve schreef in zijn Friese periode. Voor een nieuwe generatie waren die woorden een bevrijding uit een ban, zoals ook zijn boek De Avonden een bevrijding was geweest uit de benauwde theemutscultuur van de eerste naoorlogse jaren.

In de jaren zestig begreep Reve niet alleen de geest van zijn tijd, maar hij streefde ook naar een bevrijding uit de verstarde geloofsbeleving die blind was geworden voor religieuze symboliek en zich van de weeromstuit zou overgeven aan het welzijnsjargon van de wereldverbeteraars. Zo kwam Reve kort na zijn bekering in 1966 andermaal in opstand, maar nu tegen een vorm van religie waarin elk mysterie werd doodgezwegen. Die verwaterde religie zou ook snel gaan verdwijnen in het onstuitbare proces van de secularisering. Reve toonde aan dat mystiek geen zaak is van wereldverzaking en wollig taalgebruik, maar betrekking heeft op een wereldse betrokkenheid die zich uit in een revolte tegen de tijdgeest. In De Taal der Liefde schreef hij: ‘Ik heb allerlei voorstellingen en ideeën, die best religieus zijn en zelfs mystiek zijn, maar die thans dwars tegen de tijdstroom ingaan.’ Kortom, de heremiet uit Greonterp werd een spookrijder in de tijd.

In de afgelopen decennia is het katholicisme in Nederland bijna van de aardbodem weggevaagd. Deze aftocht kreeg in de jaren zestig vrij plotseling zijn beslag in een periode die precies samenviel met de Friese jaren van Gerard Reve. Over de oorzaak van die crisis is nog altijd veel te doen, maar ze is ook in de jaren zestig al uit en te na beschreven. De aartsvijand was naar binnen geslopen. Dat God misschien ook dood kon zijn, was een idee waartegen het Rijke Roomse Leven een eeuw lang een stevige vesting had opgetrokken. Die gevaarlijke gedachte was nu binnen de veilige muren van de theologie zelf een eigen leven gaan leiden. Door deze crisis viel het bovennatuurlijke, de transcendentie, weg uit de rituele en sociale aspecten van het katholicisme.

Het godsbeeld als een God ‘up there’ was voor velen ondenkbaar geworden, zoals John A.T. Robinson constateerde in zijn veelgelezen boek Eerlijk voor God uit 1963. Het bestaan van God werd een probleem van de ruimte, van de God die als een verdwaalde satelliet rond zou moeten zweven in een oneindige leegte. Rond 1960 kreeg het begrip ‘leegte’ een metafysische lading, niet alleen in de theologie, maar ook in de kunst en in alle sferen van de cultuur. Zo werd God, of wat er nog van over was, een god zonder hoofdletter, maar dat was geen God meer die een wereldbeeld kon dragen. De sleetsheid van het traditionele godsbeeld diende in alle eerlijkheid onder ogen te worden gezien. In tien jaar tijd werd een strijd gestreden om verandering en vernieuwing, niet alleen van de kerk maar ook van het geloof. Maar onderwijl verdween de mystiek uit het geloof, terwijl buiten de kerk de mystiek opbloeide als nooit tevoren.

***

Tot slot nog twee citaten – de een van Titus Brandsma en de ander van Gerard Reve. Ze komen niet voor in mijn boek Modernisme in Lourdes. Ik vond ze onlangs terug in mijn aantekeningen van destijds. Ze vormen een mooie illustratie van het verband dat ik wilde aantonen,

‘Wij moeten allereerst God zien als den diepste grond van ons wezen, verholen in het meest innerlijke onzer natuur, maar daar toch te zien en te aanschouwen, na eerste beredenering duidelijk kenbaar, bij geregelde instelling daarop zonder telkens herhaalde beredenering en als bij intuïtie, zodat wij ons zien in voortdurende aanschouwing Gods en Hem niet slechts aanbidden in ons eigen wezen maar evenzeer in alles, wat bestaat, allereerst in den medemens maar dan ook in de natuur, in het heelal, alom tegenwoordig en alles doordringend met het werk zijner handen. Die inwoning en inwerking Gods moet niet enkel het voorwerp van intuïtie wezen, maar zich in ons leven openbaren, in onze woorden en daden tot uitdrukking komen, uitstralen uit heel ons wezen en optreden.’

Titus Brandsma, Godsbegrip, Rede gehouden in Nijmegen, 17 oktober 1932, op de Dies Natalis der Katholieke Universiteit

(in stijgende woede uitgesproken:) ‘Waar 
komt dat Godsbeeld van u anders vandaan 
dan uit u zelf? Waar moet dat in Gods
naam vandaan komen? Wat is uw 
Godsbeeld anders dan u, hè ? Uit uw eigen 
kutterige lichaam, uit uw eigen kutterige 
studentenkamer, waar u woont! Waar moet 
uw Godsbeeld anders vandaan dan 
uit uzelf? Uit de lucht, hè, uit een 
ruimtevaartuig, die God brengt op een 
blauw bord? Of is die uit een parachute 
neergedaald voor mijn deur, die ik opgeraapt heb uit de sneeuw of zo ? Waar kan 
mijn Godsbeeld in Godsnaam dan anders uit 
zijn voortgekomen, dan uit mijzelf?’

Woorden van Gerard Reve, tijdens een discussie met het gereformeerd studentendispuut Corona in het Vormingscentrum Vinea Domini in Witmarsum op 17 en 18 januari 1968.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)