O Titiaan, waar ben je?

 Slide1ccccccc

The inner structure of our intellect reflects the structure of our universe.’

Iain McGuilchrist, The Master and his Emissary. The Divided Brain and the Making of the Western World (2009)

Ons brein is verdeeld in twee hemisferen maar de functionele taakverdelingen in het brein zijn veel minder strikt gescheiden dan in veel studies uit de jaren zestig en zeventig werd verondersteld. Hedendaagse hersenonderzoekers beweren dat bij het menselijk functioneren voortdurend gebruik wordt gemaakt van beiden hersenhelften tegelijk. Het steeds een simultaan opereren van gerichte aandacht en ongerichte waakzaamheid, focus en context. De gevaren van abstrahering, verdinglijking en ontzieling, die de dominantie van de linker hersenhelft zou opleveren, kent zijn keerzijde in de gevaren van het methodisch gebrek aan precisie en verificatie die eigen zijn aan het holistisch en fenomenologische denken. Toch lijkt de intrinsieke verdubbeling in het functioneren van ons brein – zoals Iain McGuilchrist suggereert – iets wezenlijks te weerspiegelen in de compositie van het universum.

De gedachte is
 verleidelijk dat uit de twee hemisferen van het brein een tweedeling is af te leiden tussen de kunsten van het woord en de kunsten van het beeld. Maar hiermee zou men ook meteen 
het spoor bijster raken. Poëzie, om te beginnen, bedient zich weliswaar van 
taal, maar is daarmee nog niet aan te duiden als een uiting van de linker hemisfeer. Integendeel, de verbanden, infrastructuren, symbolen en metaforen die juist poëzie kan oproepen behoren eerder tot de holistische termen van de rechter hemisfeer. Ook poëzie
 heeft dus een hybride karakter: in haar uiterlijke verschijning is zij temporeel en differentiërend door het aaneenschakelen van woorden, terwijl 
zij in haar verwijzing eerder synthetisch en integrerend is door het 
leggen van beeldende verbanden. De betekenissen in een gedicht roepen elkaar op en verbinden zich met elkaar op een andere wijze dan gewoonlijk, ze zijn – zoals Paul Valéry ooit heeft opgemerkt – ‘gemuzikaliseerd’: ‘Ze vinden weerklank in elkaar en corresponderen als het ware harmonisch. Het poëtisch universum vertoont, aldus gedefinieerd, sterke analogieën met wat we kunnen vermoeden over het universum van de droom.’

Dichters kunnen beelden oproepen waar schilders alleen maar van kunnen dromen. Toch kan een dichter ook heel wat van de schilderkunst leren. Dat leek de Italiaanse dichter Pietro Aretino zich te realiseren toen hij fraaie wijze het uitzicht uit zijn raam in Venetië beschreef in een brief aan zijn vriend Titiaan.

‘De meest nabije wolken leken te branden in het gloeiende vuur van de zonsondergang die daarachter smeulde in een meer gedempte, loden gloed. Ach hoe mooi koesterde de hand van de natuur deze lucht, terwijl ze haar wisselend deed oplichten en uitdoven op de daken van de paleizen zoals Titiaan dat doet in zijn landschappen. Hier was een blauw-rood, daar een rood-blauw, waarachtig ontworpen volgens de grillen van de natuur die meester alle meesters. Ze smolt en boetseerde alles met licht en schaduw op een manier die mij meer dan eens deed uitroepen: O Titiaan, waar ben je? Zowaar als ik leef, als jij had geschilderd wat ik nu beschrijf, dan zou je de mensen in complete verwarring achterlaten met het wonder dat mij overkomt, en naar kijkend naar wat ik vertel, laafde ik mijn ziel, want het mirakel van zo’n schilderij is niet van blijvende aard.’

Beelden spreken, waar woorden tekort schieten. De schilder kan het wonder van de natuur evenaren, terwijl de schrijver zich bijna moet verontschuldigen, omdat het meest wezenlijke van wat hij ziet hem in de taal lijkt te ontglippen. Toch probeert hij het, bijna tegen beter weten in, door de schilderkunst letterlijk als voorbeeld te nemen en na te volgen. Aretino correspondeerde niet alleen met Titiaan, maar ook met Michelangelo. Als schrijver was hij gefascineerd door schilderkunst en hij schreef over het schrijven in de metaforen van het schilderen. Zowel een schilder als een schrijver staat voor het probleem van de mimisis. Wat hebben beiden gemeen? Waarin verschillen ze van elkaar? Moet poëzie zoiets zijn als een schilderij en om gekeerd. Of zoals de klassieke dichter Horatius  ooit had voorgeschreven in zijn Ars Poetica: Ut pictura poesis:

Ut pictura poesis; erit quae, si propius stes te capiat magis, et quaedam, si longius abstes.

(Een gedicht is als een schilderij; het ene zal je meer behagen, als je er dichter bijstaat, het andere, van op grotere afstand).

Die uitspraak is in later eeuwen helemaal verkeerd opgevat, als zou hij betekenen dat gedichten als schilderijen moeten zijn. Met andere woorden, de schrijver moet beelden oproepen zoals schilders dat doen, beelden die beklijven en die op je netvlies blijven hangen, zoals wij nu – vier en halve eeuw na dato – dankzij Aretino nog altijd even in Venetië uit het raam kunnen kijken om de zon te zien ondergaan, een tijdloos tafereel als door een schilder geschilderd. Vandaag de dag zijn er weinig dichters meer te vinden die de verkeerde interpretatie van de woorden van Horatius nog serieus nemen. Dichters dichten woordconstructies, en schilders schilderen al lang geen zonsondergangen meer. Ieder verbeeldt zijn eigen wereld, of erger nog: men verbeeldt helemaal niets. Men schildert alleen het schilderen of dicht alleen het dichten.

De klassieke en neoplatonische gedachten over kunst en literatuur zijn verdwenen achter de horizon van de moderne tijd. De Laocoönstrijd is al twee eeuwen geleden gestreden. Beeld is beeld en poëzie is poëzie en deze twee zullen elkaar nooit meer ontmoeten. Het domein van het woord geeft zich voorgoed afgescheiden van het domein van het beeld. In de termen van McGuilchrist: De linker hersenhelft is er met de buit vandoor gegaan. De afgezant is een tiran geworden die zijn meester heeft overmeesterd. Het beeldend denken heeft het nakijken. Om over het ‘beeld-denken’ maar te zwijgen. Dyslectici waren ooit profeten. Nu zijn ze de outcasts van een cultuur die zich heeft uitgeleverd aan de het fundamentalisme van de letterlijkheid.

‘Het leven is kort, de kunst duurt lang.’ Ook die les uit de klassieke oudheid heeft Aretino wellicht in gedachten gehad, starend over de lagune. De wereld kan nog zo mooi zijn, maar schoonheid is vergankelijk. Een schilderij echter houdt al dat moois voor de eeuwigheid vast. In die zin kan een schilderij de natuur nog overtreffen ook. Alles wat de schrijver daarentegen voor zijn ogen ziet voltrekken en noodgedwongen in de tijd moet laten verlopen door de zinnen achter elkaar te plaatsen, kan de schilder in één subliem moment laten samenvallen. Titiaan zou alles in één beeld hebben weergegeven, wat Aretino, tastend naar woorden, in al die fraaie zinnen beschrijft. In vergelijking met de schrijver heeft de schilder dus het unieke vermogen om de tijd letterlijk stil te zetten, een gave waarmee hij niet alleen de schrijver overtreft, maar zelfs de natuur naar de kroon steekt.

Opmerkelijk in Aretino’s beschrijving is de vergaande overeenkomst die hij veronderstelt tussen ‘natuur’ en ‘schilderkunst’. Beide begrippen werden in de zestiende eeuw vaak met elkaar vergeleken. Aretino schrijft over wat hij letterlijk voor zich ziet – het licht, de lucht, de atmosfeer de daken van de paleizen – inderdaad alsof hij een schilder is. Hij bootst de werkelijkheid na, niet in schilderachtige woorden, maar letterlijk zoals een schilder kijkt en schildert. Hij gebruikt zelfs het woord ‘sfumato’, een nieuwe vakterm in die tijd, die duidt op en zachte waas waarin schilders sinds kort hun figuren wisten te hullen. Zoals het effect van ‘sfumato’ wordt bereikt door verschillende transparante kleurlagen over elkaar aan te brengen, zo laat de schrijver de beelden en metaforen in elkaar overvloeien.

In de tijd van Titiaan en Aretino werd de schilders geacht het vermogen te hebben om de veranderlijkheid van de natuur samen te vatten in een uniek beeld, waarin de harmonieuze relatie tussen universum en mens – macrokosmos en microkosmos – tot uiting kwam. Het geschilderde beeld was dus niet zomaar een afbeelding van de werkelijkheid, maar een zorgvuldige act van verbeelding die vanuit de waarneming in het innerlijk tot stand kwam. Een schilder schilderde een beeld van de werkelijkheid, dat geïmpregneerd was door het innerlijk dat op zijn eigen wijze met de werkelijkheid als geheel verbonden was.

De kunstenaar schilderde dus niet alleen wat zijn ogen zagen, maar ook vanuit een innerlijk voorstellingsvermogen, waarin zowel de imaginatio (fantasie), alsook de memoria (geheugen) een belangrijke bijdrage leverden. De verbeelding reikte verder dan het de grens van het geheugen zoals wij dat kennen, omdat de ziel van de kunstenaar al voor zijn geboorte ‘de zeven hemelsferen’ had doorkruist. Inspiratie was in wezen een proces van kosmische herinnering. De mimesis was niet alleen een weerspiegeling van het ‘buiten’ in het ‘binnen’, maar evenzeer een herinnering aan een universele harmonie die in het innerlijk weerklinkt bij het zien en het verbeelden van de werkelijkheid.

De schilder wedijverde met de natuur, omgekeerd was de natuur ook een soort kunstenaar in het kwadraat. De natuur was niet iets buiten het oog dat je klinisch bekijkt als met een camera. De natuur was een voortdurend proces van worden en veranderen van alles – in en buiten de mens – dus van ook de schilder zelf die intrinsiek verbonden was met alles wat hij zag. Niet voor niets wordt de natuur door Aretino aangeduid als de ‘meester der meesters’. Hij spreekt zelfs over de ‘hand van de natuur’, alsof hij – als de ‘naturende natuur’ – een goddelijke schilder zou zijn die de voortdurende wisselingen in de Venetiaanse atmosfeer, in een telkens wisselend scheppingsproces, op een gigantisch schildersdoek tevoorschijn tovert.

De homo universalis van de renaissance was een soort supermacho, die model stond voor de mens. Hij haakte naar eeuwige roem in alle categorieën, die de muzen te bieden hadden. De beeldende kunst verkreeg in die tijd een gelijkwaardige positie in het brede spectrum van de humaniora. Het uitblinken in verschillende vormen van kunst en wetenschap werd alom gestimuleerd en de resultaten lieten niet op zich wachten. De poëzie en de beeldende kunst kamen op gelijk hoogte. Michelangelo was niet alleen schilder en beeldhouwer. Zijn poëzie staat nog altijd vermeld in elk handboek van de literatuurgeschiedenis.

Poëzie moest beelden oproepen, maar de sonnetten van Michelangelo hadden weinig van doen met zijn sculpturale werk, al is het neoplatonische gedachtegoed in al zijn kunstuitingen terug te vinden. Het woord talent had in de renaissance ook een veel breder betekenisveld dan tegenwoordig. Talent was iets wat van buiten kwam en niet van binnen. Inspiratie was een goddelijke injectie uit een van de zeven hemelsferen, die de kunstenaar in een reis voor zijn geboorte had aangedaan. Door een deugdzaam leven te leiden kon hij de verbeeldingskracht (imaginatio) op het juiste spoor terug brengen. Toen de schoonheid nog iets op had met het goede en het ware, was het vooral oefening die kunst kon baren.

Sinds de Romantiek echter wordt talent doorgaans in de donkere spelonken van het brein gesitueerd of nog verder naar binnen: in een genetische code. Het woord talent valt tegenwoordig vrijwel samen met het begrip natuurtalent, dat wil zeggen: een louter aangeboren gave. Ook de renaissance onderkende de gave die de kunstenaar nu eenmaal van nature in zich moet hebben (ingenium). Daarnaast echter werd er een reeks van modaliteiten onderscheiden die stuk voor stuk bepalend waren voor de kwaliteit van kunstenaarschap.

Zo was er de geneigdheid of lust om die aangeboren gave ook inderdaad te benutten (inclinatio), het geduld om het werk van beroemde voorgangers te bestuderen (studium), de vindingrijkheid om van uit eigen verbeelding tot iets nieuws te komen (inventio), de ijver om door oefening voortgang te boeken (diligentia) en niet te vergeten: het vermogen om een eigen stijl te ontwikkelen (maniera). Zo vormde de aangeboren gave slechts één aspect van een veelkoppig fenomeen, dat in zijn geheel bepalend was voor het artistieke talent.

De honger naar het oorspronkelijke, het nieuwe en het moderne, die in de negentiende eeuw is ontstaan, heeft de latere definities van artistiek talent uit zijn harmonische balans getrokken. Zo wordt de inventio vandaag de dag hogelijk beweerd ten koste van het studium. De romantiek met zijn cultus van het genie heeft het talent niet alleen tot een ultieme uitzondering van de natuur verklaard, maar bovendien ook afgeschilderd als een levensconditie vol kommer en kwel. Vanuit die optiek werd een dubbeltalent niet alleen een vreemd fenomeen, maar ook een dubbele lijdensweg voor wie er mee was behept. Het ideaal van de homo universalis maakte in de vorige eeuw plaats voor de artistieke superspecialist (uit oogpunt van de renaissancekunstenaar een soort wereldvreemde nerd).

Belast met dit ééndimensionale talent werd de bohémien uiteindelijk een buitenbeentje met een borderline-syndroom. Hij kon alleen in nog een gesloten kring van connaisseurs begrepen worden in zijn meest individuele uitingen van zijn meest individuele emoties. Van de weeromstuit ontstond het onmogelijke ideaal van het Gesamtkunstwerk, dat zijn wortels had in een gekoesterd verlangen naar een ver verleden. Het was een wanhopige poging om een verloren samenhang in de kunsten in één klap te herstellen. In de belangstelling voor synesthesie in Baudelaires theorie van de ‘correspondances’ is een vergelijkbaar heimwee naar een verloren sleutel, een passe-partout die toegang biedt tot voor alle zintuigen en talenten.

Maar de deuren van de hemel zaten voortaan op slot. Newton kreeg de schuld van deze verdrijving uit het paradijs van de zintuigen. Hij had de regenboog ontmanteld. Wat ooit een magistrale metafoor was geweest voor het verbond tussen hemel en aarde, was nu een louter optisch verschijnsel geworden dat bijgezet kon worden in de geestdodende catalogus van de natuurwetenschap. De negentiende eeuw was vóór alles het tijdperk van de versplintering van de zintuigen en de specialisatie in vaardigheden en talenten. De ingenieurs kregen hun eigen opleiding los van de beaux arts. De kunsten betrokken ieder voor zich autonome domeinen. De dichter ging dichten en de schilder schilderen, ieder in zijn eigen taal. Ut pictura poesis werd een spreuk uit een ver verleden.

Toch is de intrinsieke verwevenheid van poëtische en beeldende kwaliteiten juist wat de schilderkunst van Titiaan zo bijzonder maakt. Als het waar is dat ons brein de structuur van het universum weerspiegelt, dan ligt de gelijkenis niet zozeer in de structurele overeenkomst van hersenweefsels en stellenstelsels, als wel in de gescheidenheid van de twee hemisferen die op harmonische wijze een eenheid vormen. Als er geen God bestaat, dan is het heelal simultaan bedacht door een dichter en een schilder. Ik gok op Ovidius en Titiaan.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)