Beweging in het afwezige heden

Niet voor niets hadden veel nieuwe kunstbewegingen rond 1960 een naam die direct aan het begrip tijd gerelateerd was: Nu, Fluxus of anders wel een naam die refereerde aan het begrip leegte: Nul, Zero, Niets… Er waaide in die tijd een nieuwe wind door Europa en ook de kunst werd bevangen door een nieuw élan. Dat uitte zich enerzijds in een protest ‘en bloc’ tegen  de traditionele cultuur die de oorlog had overleefd, en anderzijds in de opwindende ontdekking van iets geheel onbekends. Iets wat je misschien het best kunt aanduiden als ‘de flux van het hier en nu’. De kunst wilde opnieuw beginnen. Alles moest opnieuw uitgevonden worden. Die radicale heroriëntatie op het heden maakte de kunst performatief. Ze zocht niet meer de statische weergave van de werkelijkheid, of de tijdloze abstrahering daarvan, maar de werkelijkheid zelf in de daad, de handeling, in een actie gericht op verandering. Het was de tijd van Bewogen Beweging. Het hic et nunc werd extatisch. Maar juist door die piekervaring van het tegenwoordige kon het besef ontstaan dat begrippen als tijd, taal, beweging en bewustzijn maskeringen zijn van een afgrondelijke leegte. Het heden is er niet. We leven in het immer afwezige heden.

*****

ENTER: Dankzij een kapper, die mij er ooit op wees dat de scheve haarinplant in mijn nek zijn oorzaak vindt in een ongewoon excentrische kruin, ken ik mijn achterhoofd haast beter dan mijn eigen gezicht. Ik weet dan ook vrijwel zeker, dat ik mijzelf herken op een foto die ik onlangs aantrof in een boekje bij De Slegte. Het is nummer vier in de Fibulareeks Doolhof of museum, een leidraad voor de museumbezoeker (1965). Op de foto is het zondagmiddag ergens in 1961. De tentoonstelling ‘Bewogen beweging’ trekt bezoekers uit alle uithoeken van Amsterdam. Tussen al dat rumoer sta ik. Om me heen is alles in beweging, maar dit ene moment is bevroren in de tijd. Zoals ik daar sta kan ik onmogelijk vermoeden, dat ik 60 jaar later mijn achterhoofd nog eens terug zal zien. De scheve lijn van mijn haar vermenigvuldigde zich in talloze afdrukken en herdrukken, om tenslotte – als na een weerkaatsing tussen twee gigantische spiegels – in mijn eigen blikveld terug te keren.

RETURN: We schrijven 1915. Ergens in Zürich staat Einstein te wachten op een tramhalte. In de Rue du Départ in Parijs schildert Mondriaan een landschap uit louter rechte lijnen. Verderop in de stad plaatst Marcel Duchamp een fietswiel op een kruk. Het Avondland beleeft in meer dan een opzicht de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige, als de filosoof Husserl de volgende gedachte noteert:

INSERT: ‘Een naam, in onze aanwezigheid uitgesproken, brengt ons laatste bezoek aan de kunstgalerij in Dresden in herinnering: wij dwalen door de zalen en staan stil voor een schilderij van Teniers dat een schilderijenverzameling voorstelt. Als we er vanuit zouden gaan, dat de schilderijen van deze verzameling op hun beurt schilderijen voorstellen die dan nog eens leesbare inscripties vertonen, dan kunnen wij nagaan welk een verweving van voorstellingen en welke dwarsverbindingen er tussen de onderscheiden beeldelementen in de reeksen van beelden te maken zijn.’

DELETE: Het toeval wil dat in hetzelfde boekje Doolhof of museum ook een reproductie staat afgebeeld van een schilderij ‘de schilderijenverzameling’ van David Teniers. De beschouwer wordt hier een blik gegund in de kunstgalerij van aartshertog Leopold Wilhelm von Habsberg te Brussel. Teniers schilderde meerdere ‘schilderijenverzamelingen’. Ze hangen in bijna alle grote musea van Europa: in Brussel, Wenen, Madrid en Dresden – daar hangt er nog steeds een, ondanks het bombardement van de geallieerden, op 13 februari 1945, waarbij – behalve een nog steeds onbekend aantal mensen – 154 schilderijen van de Gemäldegalerie werden vernietigd, waaronder werken van Courbet, Parmigianino, Cranach, Breughel de oude, Giordano, Lanfranco en Bessano, en waarbij deze schilderijenverzameling van Teniers (evenals de sluimerende Venus van Giorgione, een topstuk uit de Renaissance, dat Jacques Presser ooit in een tv-interview vlak voor zijn dood, denkend al die nobelprijswinnaars uit het land ‘das Land der Denker und Dichter’ die in staat zijn gebleken aan de uitroeiing van zes miljoen joden mee te werken ‘een soort jeugdsprookje’ heeft genoemd) kennelijk als door een wonder gespaard gebleven.

CONTROL: ‘…een naam in onze aanwezigheid uitgesproken‘. Nog afgezien van de bijzondere omstandigheid – door Husserl overigens niet vermeld – dat Teniers de namen van schilders op de geschilderde lijsten placht weer te geven, blijft dit een vreemde zin. Husserl tovert een beetje met woorden. Het schilderij van Teniers is voor hem een beknopt beeld, een metafoor die iets zegt over taal, wat in taal zelf kennelijk moeilijk is mee te delen of op zijn minst veel meer woorden zou vergen. In deze zin van Husserl is geen enkele tijdaanduiding opgenomen. Tijd is hier buiten haakjes geplaatst. Er is geen datum, geen uur, geen aanwijzing of het lang of kort geleden was. Alleen het woord ‘herinnering’ duidt op een daadwerkelijke gebeurtenis die eerder heeft plaatsgevonden.

HOME: Terug naar de foto in het Stedelijk Museum. Bij mij komt de herinnering niet op gang door het horen van een naam, maar door het zien van mijn achterhoofd. Bovendien heb ik het niet over zoiets vaags als ‘ons laatste bezoek’. Alles is controleerbaar. Het boek ‘Doolhof of museum’ ligt nog steeds bij De Slegte en ook de catalogus van de tentoonstelling ‘Bewogen beweging’ is hier en daar nog antiquarisch te koop.

Op de bewuste foto kijk ik naar een roterend reliëf aan de wand, dat in de catalogus staat vermeld onder nummer 199: ‘Tinguely nr 5, 1960, hout, oud ijzer, motor, 119 x 133 cm’. Bovendien zijn er getuigen. Drie mensen staan links in beeld met de rug naar de camera en zijn dus moeilijk te zien. Maar het jongetje rechts op de voorgrond is met zijn wat bolle gezicht en golvend, achterover gekamd haar duidelijk herkenbaar. Hij fiets op een vreemd soort ‘hometrainer’, catalogusnummer 197: ‘Tinguely, cyclograveur, 1960, oud ijzer, 210 cm’. Zijn blik is gericht op een opengeslagen boek op een onbenoembaar staketsel van stangen, iets dat het midden houdt tussen een stuur en een lessenaar.

Dit jongetje leest dus fietsend en fietst lezend. Maar het is niet de vraag, wat daar te lezen staat, die mijn aandacht trekt en mijn gedachten in beweging brengt. Een toevallige eigenaardigheid op de achtergrond van dit tafereel de haarinplant in de nek van die ene jongen wordt voor mij de ’trigger’ die een halfvergeten wereld in herinnering brengt. Opeens zie ik de houtjes-touwtjes van mijn jas, die op de foto niet zichtbaar zijn. Ik zit in het beeld, maar het beeld zit ook in mij. Tussen mijzelf en de foto gaapt een afgrond van 44 jaar en toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat ik op dit moment letterlijk daar sta.

CONTROL: Onlangs ben ik naar het Stedelijk gegaan om te kijken in welke zaal ik destijds gestaan moet hebben, maar de juiste plaats kon ik niet meer met zekerheid vaststellen. Schilderijen zonder lijst hingen nu naamloos aan witte wanden. Alleen het parket was hetzelfde gebleven. Vergeefs zocht ik de zoete geur van hout in ‘De melkweg’ van Etienne-Martin. Ook de bronzen ‘Moeder met kind’ van Gonzales was verdwenen. De plek waar alles om draait moet zich inmiddels ver in het heelal verwijderd hebben. Terwijl ik dwaalde door de zalen voelde ik mijzelf als een trage komeet die een staart van herinneringen met zich meetrekt.

Hoe wonderlijker de tandwielen in het planetarium van de tijd ook in elkaar grijpen, misschien moet elke ingenomen positie – als je maar lang genoeg wacht – op één moment terugkeren, zoals elke grillige beweging in een machine van Tinquely zich noodzakelijk ooit zal herhalen. Het ‘nu’ is een sculptuur in de tijd, zinloos, absurd, maar ook voor eeuwig een toppunt van intensiteit. Maar is dat wel zo? In de catalogus van de tentoonstelling ‘Bewogen beweging’ lees ik het volgende:

INSERT: ‘Voorzover vast te stellen herhalen deze reliëfs zich niet. Volgens theoretische berekeningen zou bij ononderbroken beweging het uitgangspunt na een jaar of twee weer bereikt kunnen worden. Maar het mechanisme slipt zo nu en dan, zodat alle berekeningen ongeldig worden. Misschien komen de vormen na een paar maanden in dezelfde stand te staan, misschien ook wel over honderd jaar. Dat is aanschouwelijk relativisme. Hier bestaat begin noch einde, verleden noch toekomst, slechts eeuwig veranderen.’

ALT: Wat is tijd? Zeg het woord en onwillekeurig wordt er een muurtje opgetrokken. Op dat muurtje verschijnt een voorstelling, een beeld, waarin weer een muurtje verschijnt enzovoort. In dat opzicht zijn woorden een soort schuivende panelen die de tijd steeds verder vooruitduwen (of die door de tijd vooruit geduwd worden) terwijl we denken de tijd zelf dichter in beeld te krijgen door het woord tijd te noemen. Voor je het weet ben je weer bij de schilderijenverzameling van Teniers. Zodra de tijd een naam krijgt, een begrip wordt, een plaats in te taal krijgt toebedeeld, verliest de tijd iets wat juist zijn essentie lijkt te zijn: het bewegen van de beweging. Aan dit dilemma lijkt niet te ontkomen. Odysseus kon de cycloop doden, maar dan kwam het rotsblok niet van zijn plaats. Als het om tijd gaat is het alsof de cycloop ook voor het hol van de taal de wacht houdt en alle woorden vermoordt die naar buiten komen.

Preciezer gezegd, het zich aanwezig stellen van betekenis in een opeenvolging van woorden mag dan van voorbijgaande aard zijn, de geldigheid van de betekenis lijkt zich deels te ‘onttrekken’ aan welke opeenvolging dan ook. Als dit zo is, dan ligt juist in dit onttrekken een voortdurende belemmering om het bewegen van de tijd in woorden te verwoorden. Als dit niet zo is, dan valt de geldigheid van welke betekenis dan ook ten prooi aan een opeenvolging en is ook de verwoording van tijd bij voorbaat een tautologie: een plaatje van een plaatje van een plaatje… kortom, tijd lijkt in de taal zelf te zijn ingebakken. Om de tijd te zien, zou je de woorden kapot moeten slaan, maar dan heb je geen woorden meer om nog te zeggen wat je ziet.

Om aan dit dilemma te ontsnappen zijn twee listen te bedenken. Ten eerste kun je een uitweg zoeken door het onderscheiden van steeds meer verfijnde nuanceringen. Het doel van deze onderneming is het vinden van die ene ragfijne formulering, waarin de woorden van hun onzuiverheden zijn ontdaan en de taal haar eigen grens in beeld brengt. Het proces van betekenen gaat dan zichzelf, het principe van haar voortdurende verwijdering – het zich onttrekken van het teken aan zijn eigen betekenis – steeds duidelijker aanduiden.

De andere list is: een nieuwe term invoeren, een soort meta-woord. Dat wil zeggen, een woord waarvan de betekenis op een hoger niveau samenvalt met het principe van de voortdurende verwijdering, dat in het betekenisproces zelf werkzaam is. Dit kan door het bedenken van een heel bijzonder woord, uniek en onherleidbaar, zoals een getal dat alleen deelbaar is door 1 en zichzelf – een soort woord dat door Marcel Duchamp een priemwoord wordt genoemd – een woord ook, waarvan de betekenis gaat rondzingen, een lus in de taal, bijvoorbeeld de naam ‘niemand’, waarmee Odysseus de cycloop te slim af was.

In beide gevallen wordt het dilemma slechts ten dele ontweken. De eerste list levert uiteindelijk niet zo veel op, omdat het probleem zich herhaalt op steeds kleinere schaal. De tweede is mooi gevonden, maar de vergelijking met de cycloop gaat niet helemaal op. De taal kent geen tweede verdieping. Uiteindelijk wordt het woordenboek weer gewoon met één woord uitgebreid en blijft de vraag bestaan: hoe is tijd in taal te definiëren, los van de belemmeringen die met het verschijnen van de taal zelf tot uiting komen.

De eerste list werd aangewend door Husserl in zijn boek ‘Zur Phänomenologie des inneren Zeitbewustseins’. Hij onderscheidt daarin een hele reeks van begrippen waarin het innerlijk bewustzijn van tijd te ontleden is. Het resultaat is een schier eindeloze opeenvolging van steeds subtielere onderscheidingen die uiteindelijk hun baken vinden in het woord ‘Fluss’. Hiermee wordt zoiets bedoeld als de bedding van een rivier, de structuur van een oerstroom die altijd in het bewustzijn zelf aanwezig is, of met de moeilijke woorden ‘een voor-geobjectiveerde, voor-geconstitueerde grond van elke constituerende act van het bewustzijn’. De subjectieve ervaring van tijd wordt, volgens Husserl geconstitueerd in een absolute tijdloosheid. Maar die bewering moet zich noodgedwongen baseren op een zuiver intuïtieve aanname. Dit mondt dan ook uit in een zin die alles uiteindelijk ongrijpbaar maakt: ‘Für all das fehlen uns die Nahmen’. De taal schiet dus tekort. Sterker nog, taal en teken zijn zelf afhankelijk van constituerende acten van het bewustzijn en hebben dus over een verschijnsel als tijd – dat zich al aandient in de oerstroom, de voor-geconstitueerde grond van het bewustzijn zelf – uiteindelijk niets mee te delen. Husserl mag dan uiteindelijk nog zo sjouwen met woorden, het bewustzijn blijft opgesloten in het hol van de taal. Een uitgang is nergens te vinden. En mocht er wel een zijn, dan ligt er nog altijd een rotsblok voor de deur.

De tweede list is bedacht door Derrida. Elke opvatting van tijd is volgens hem metafysisch van aard en geen enkele formulering kan zich daaraan onttrekken. Derrida wijst erop dat de ’tegenwoordigheid’ van het woord als teken gecorrumpeerd wordt door een merkwaardig voortdurend interval, dat door hem bij gebrek aan beter ‘differantie’ wordt genoemd. Dit is een ‘spelbeweging’ een ‘effect zonder oorzaak’, iets dat zelfs geen oorsprong heeft in het subject, maar dat in taal en in elk verwijzingsysteem de voorwaarde is voor het ontstaan van betekenis. Differantie houdt in: uitstel én verschil. Uitstel, omdat het zich aanwezig stellen van datgene, waar het teken naar verwijst, voortdurend wordt opgeschort. Verschil, omdat de betekenis van een teken zich primair onderscheidt van een andere betekenis en nooit kan samenvallen met iets wat zich buiten de taal bevindt. De taal is dus doortrokken van een leegte, of zoals Derrida het noemt ‘doorboord met afwezigheid’. De differantie komt niet voort uit een voortdurende gewaarwording van een tegenwoordigheid, maar juist andersom, het effect van uitstel en verschil – de differantie zelf – doet de herhaling van tegenwoordigheid ontstaan als een voortdurend verglijdende schijngestalte. Tegenwoordigheid – of anders gezegd, een subjectieve ervaring van tijd – is volgens Derrida dan ook niet meer een grondvorm van het bewustzijn. Sterker nog, het bij zich zelf zijn van het bewustzijn is niet meer de absolute matrix van het zijn. De differantie vormt de sleutel voor een nieuw systeem, dat – en nu volgt zijn meest schokkende bewering – “niet langer meer dat van de tegenwoordigheid is”. Kortom, ‘differantie’ is het priemwoord, waarmee Derrida probeert aan de cycloop te ontsnappen.

Zowel Husserl als Derrida proberen de intrinsieke verwevenheid van taal en tijd in hun greep te krijgen. De één door iets te vóór-onderstellen wat in taal niet is uit te drukken, de ander door op een verschijnsel te wijzen dat in de taal zelf werkzaam is. Husserl moet terugvallen op zoiets vaags als ‘een absolute grondvorm van het bewustzijn’. Maar als deze grondvorm de tijd als opeenvolging vooraf – of beter gezegd, te buiten gaat – rijst de vraag: wat voor een soort werkelijkheid valt aan deze grondvorm nog toe te kennen? Na een poging om een platonische tweedeling door de voordeur te verdrijven wordt ‘een tweede werkelijkheid’ door de achterdeur weer binnengehaald.

Anderzijds moet Derrida zijn toevlucht nemen tot een bijna ‘ontalig’ neologisme. Hij beperkt zijn blikveld tot een slippend mechaniek dat in elk verwijzingssysteem werkzaam is. Bovendien gaat hij uit van een zeer onwaarschijnlijke veronderstelling, namelijk: het primaat van de differantie en dus van de taal. Het bewustzijn zou vanuit die optiek geheel van taal en teken afhankelijk zijn. Het subject verdwijnt in een web van woorden. Er is geen uitzicht meer op een laatste waarheid en geen herinnering meer aan een eerste begin. Er zou zelfs geen zwijgend weten bestaan dat aan een aandachtig gebruik van de taal voorafgaat. Kortom, een mens is een taalmachine. Maar dat niet alleen. Er gaat iets tollen in de taal zelf, iets als een bewogen beweging. Elke betekenis wordt geïnfecteerd. Elke inhoud verzinkt en alleen retoriek blijft drijven. Elke transcendente fundering van waarheid of waarden verliest zijn grond. Elk woord valt uiteindelijk terug op zichzelf en onder het oppervlak van dit extreem relativisme schitteren opnieuw de woorden van Nietzsche: ‘Niets is waar, alles is geoorloofd.

SHIFT: Een gedachte bij de foto. Het jongetje rechts fietst en schrijft al fietsend een tekst. Ik was daar aanwezig. Tenminste: ik denk dat ik daar aanwezig was. Hoe ik het ook wend of keer, iets van wat de lezer als tegenwoordigheid zal ervaren bij het lezen van deze tekst is letterlijk ‘nu’ en ‘hier’. Het is het lampje dat oplicht als ik dit schrijf, het lampje dat zich meteen verwijdert als het fosforescerende punt van mijn aanwezigheid hier op dit verglijdend moment, dat straks als een dwaallicht in de nacht een grillige lijn zal vormen aan het firmament van deze tekst. Maar hoe weet ik dat de lezer dit lampje herkent als ‘mijn’ aanwezigheid? Deze woorden zouden ook het product kunnen zijn van een geavanceerde cyclograveur, een krachtige absurde machine met heel iemand anders op de pedalen.

Stel dat dit laatste zo is. Ik ben letterlijk niemand. Om te voorkomen dat de woorden uiteenvallen in een onbegrijpelijk abracadabra, ga ik er vanuit dat ‘ík’, de cyclograveur, uitsluitend grammaticale zinnen noteer. Deze rijgen zich aaneen, zo nu en dan onderbroken door een regel wit. Als de catalogustekst van ‘Bewogen beweging’ gelijk heeft slipt de machine af en toe en zullen de zinnen zich dus niet periodiek herhalen. Maar de mogelijkheid is wel degelijk aanwezig dat na verloop van tijd – pak weg na 60 jaar – in de eindeloze choreografie van taalsprongen, die zo op het scherm komt, ineens een zinvolle tekst ontstaat, bijvoorbeeld de tekst die hier te lezen is.

In dat geval zal het verglijdende lampje van deze tekst in feite een spoor vormen van niemands aanwezigheid. Het beeld van een auteur, wiens of wier signatuur misschien in de tekst is te herkennen, blijkt een schijngestalte te zijn. Het samenvallen van twee tegenwoordigheden – de ene in het bewustzijn van de lezer en de andere in dat van de veronderstelde auteur – is eveneens een illusie. Het panorama van beelden dat zich ontvouwt is één fata morgana. Het tijdveld dat zich ontrolt bestaat niet. De woorden stellen in feite niets anders voor dan hun eigen contingente aanwezigheid, een scherm dat alleen transparant wordt door een bij toeval ontstane consistentie in het machinespinsel van betekenissen.

ESCAPE: Maar dan gebeurt er iets vreemds. Het slippen houdt aan. De woorden lopen vast in een fuik en het verhaal raakt verstrikt in een soort verknoping. Uiteindelijk valt alles stil. Alleen de woorden blijven bewegen. Afwezig is degene die ze schreef. Afwezig is degene die ze leest. Ze zijn als een spiegel die alleen kan weerkaatsen, maar zelf niets kan zien. Ik ben er niet. En toch, heel eventjes, alsof iets zich vaag weerspiegelt in de lens van en reusachtige camera vormt zich opeens een gestalte. Verbijstering grijpt om zich heen. Het is de cycloop! Hij zoekt niemand! Maar ik ben niemand. Iets grift zich in de taal, iets dat er altijd al was maar nooit eerder als zodanig werd waargenomen. (als een nagalm die zich voortplant in een eeuwig gespleten heden, als een echo van een tijdloos moment dat ooit aan alles voorafging.)

ENTER: ‘Dankzij een kapper, die mij er ooit op wees dat de scheven haarinplant in mijn nek zijn oorzaak vindt in een ongewoon excentrische kruin, ken ik mijn achterhoofd haast beter dan mijn eigen gezicht. Ik weet dan ook vrijwel zeker dat ik mijzelf herken op een foto die ik onlangs aantrof in een boekje bij De Slegte. Het is nummer vier in de Fibulareeks Doolhof of museum, een leidraad voor de museumbezoeker. Op de foto is het zondagmiddag ergens in 1961. De tentoonstelling ‘Bewogen beweging’ trekt bezoekers uit alle uithoeken van Amsterdam. Tussen al dat rumoer sta ik. Om me heen is alles in beweging, maar dit ene moment is bevroren in de tijd. Zoals ik daar sta kan ik onmogelijk vermoeden, dat ik 60 jaar later mijn achterhoofd nog eens terug zal zien. De scheve lijn van mijn haar vermenigvuldigde zich in talloze afdrukken en herdrukken, om tenslotte – als na een weerkaatsing tussen twee gigantische spiegels – in mijn eigen blikveld terug te keren.’

RETURN. RETURN…

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)