Hilversum drie bestond nog niet

Dichters maken dankbaar gebruik van namen van steden of straten die als amalgaam van klank en betekenis naar meer verwijzen dan de werkelijkheid alleen. What’s in a name? Het is niet de naam van een stad die poëzie oproept, maar de poëzie die de plaatsnaam wakker schudt. De poëzie ligt niet op straat, maar slaapt in een register van plaatsnamen.

Hilversum, dat door veel oorspronkelijke bewoners nog altijd als een dorp wordt betiteld, is een ’tuinstad’, een gemeente met veel groen en omgeven door natuurgebieden. Ik mag er graag ronddwalen in mijn dromen op zoek naar een verloren tijd. In A la recherche du temps perdu van Proust doopt de verteller een madeleine in bloesemthee. De smaak daarvan, die hij lang niet geproefd had, activeerde zijn geheugen en bracht langzaam zijn jeugdherinneringen naar boven. Het nu en het verleden vloeien bij Proust ineen in een nog onbekende ruimte. Zo ongeveer vergaat het mij als ik denk aan Hilversum. Het verdwenen verleden keert terug, terwijl ik mij bewust wordt dat met het klimmen der jaren het verleden juist steeds meer verdwijnt.

Op weg naar het einde van het leven wordt het verleden gaandeweg minder transparant. Het wordt een samenraapsel van gestolde herinneringen, dingen waar je niet meer doorheen kunt zien, maar die zich als voorhanden zijnde obstakels opdringen in het bewustzijn. Het verleden verdwijnt door terug te keren in een koekje, een plaatsnaam, een trein die voortraast in de tijd. Maar wat is daarmee gewonnen? Het geheugen is een ballast. We leven in hetzelfde nu waar we ook in sterven. Terugzien op je eigen jeugd is niet iets waar je altijd blij van wordt. Soms doet terugzien pijn.

Ik groeide op als een braaf kind, altijd gehoorzaam, nooit opstandig. Ik werd alom geprezen om mijn gedrag en kon bovendien goed leren, waarvoor ik nooit een aanmoediging nodig had. Mijn ouders hadden letterlijk ‘geen kind aan mij’ en soms zeiden ze dat ook openlijk. Was ik maar meer een kind geweest, zo denk ik wel eens bij mezelf. En toch, nog altijd droom ik van mijn kinderjaren. Vannacht nog. Ik liep door de straten van Hilversum. Ik kom niet zo vaak in Hilversum. Als kind wel. In Hilversum woonde tante Siene. Ze woonde in groot huis, schuin tegenover het station. Tante Siene was weduwe en niet onbemiddeld. Ze was een struise Friese vrouw met een bourgondisch karakter, het tegenbeeld van mijn vader. Maar maar met mijn moeder kon zij het heel goed vinden. Twee lachebekken bij elkaar.

Als ik bij tante Siene mocht logeren, kon ik altijd met de elektrische trein spelen, want mijn neef Anton had op zolder een gigantisch spoorwegemplacement van wel vijftig vierkante meter. Je moest er onderdoor kruipen om bij een vierkant gat in het midden te komen, waar alle transformators stonden opgesteld. Dit was een soort cockpit, van waaruit je alle treinen kon besturen. Eigenlijk was dat niet nodig, want alles liep automatisch. De wissels en de seinen waren zo op elkaar afgestemd, dat er nooit een botsing kon komen. Toch vond ik dit het mooiste wat er was. Hier kon ik dromen. De wereld lag aan mijn voeten. Ik was de baas van alles, maar hoefde niets te doen.

De laatst jaren kwam ik alleen nog in Hilversum, als ik mijn zus Lucie in Laren kwam opzoeken in het verpleeghuis Johanneshove. Ik huurde dan op het station van Hilversum een OV-fiets en begaf mij op weg naar Laren. Aan de achterkant van het station begint de Larense weg en die loopt linea recta door naar Laren. Daar achter het station zag ik ook een heel mooi voormalig politiebureautje, ooit ontworpen door architect Dudok in 1919. Alleen de kleur groen op de kozijnen is fout. Er zijn daar veel mooie gebouwen uit de tijd van de Amsterdamse School, maar de gemeente Hilversum gaat er wat slordig mee om. Veel huizen en scholen staan er wat verwaarloosd bij. Hilversum heeft een schat aan architectuur, maar weet kennelijk zelf niet wat ze in huis heeft.

Er is een foto uit begin jaren vijftig, waar Lucie naast mij zit met witte strikken in het haar. We zitten ergens langs de Ringdijk, waar ze me vaak mee nam uit wandelen. Die lange jaren vijftig lijken in mijn geheugen te zijn afgedekt door een deken van stilte. De tijd kroop langzaam voorbij en elke dag was een eeuwigheid. Maar Lucie was allesbehalve stil. Ze was een druk en wispelturig kind. Als er toen Ritalin had bestaan, dan had mijn moeder haar dat graag elke dag in grote doseringen toegediend. Ze werd vaak horendol van Lucie, die altijd maar weer vatbaar was voor de slappe lach, die aanstekelijk werkte voor ons allemaal, vooral aan tafel onder het eten.

Het was ook die ongedurigheid van Lucie, waardoor mijn moeder besloot voor het ontbijt in de ochtendspits een rooster in te stellen. Mijn vader en ik kregen op ontbijt op bed en de overigens mochten om het kwartier aan tafel aantreden. Kortom, een strikt regiem dat vooral op zondagochtend wel eens uit de hand liep. Dat was de ochtend van de kerkgang met zijn opeenvolging van vroegmis, hoogmis en late mis, waarbij ieder op aparte tijden het stapeltje uitgetelde stuivers, centen en dubbeltjes van de schoorsteen diende te halen om in de collectezakken te deponeren.

Ik herinner mij een zondagochtend, die door toedoen van Lucie uitliep op een complete chaos, waarna mijn vader, slechts gehuld in onderbroek en borstrok, de trap afkwam om bij mijn moeder zijn beklag te doen. ‘Waar blijft mijn pap?’ vroeg hij. Het waren gevleugelde woorden die mijn moeder tot een uitzinnige vorm van razernij brachten, waarna zij, met schuim op de lippen, gepantserd in het harnas van haar rubberkorset en gewapend met de badslang, mijn vader te lijf ging, die zich ten einde raad toen een uur lang heeft opgesloten in de keuken. Terwijl mijn moeder hem daar een half uur lang al foeterend in gijzeling nam, keek Lucie giechelend toe vanaf de trap. Ze had het weer voor elkaar. De poppen waren aan het dansen. Lucie was een vrolijke onruststoker, een lichtvoetige opstandeling in een gezin, waar de grenzen altijd duidelijk waren en de verwachtingen stilzwijgend hoog werden gespannen

Het ouderlijk huis was niet krap, maar voor vijf kinderen was het ook zeker niet ruim bemeten. Wij sliepen in opklapbedden en ’s ochtends was het altijd spitsuur in de badkamer. Ik herinner mij nog, dat ik als klein kind een fobie had voor blote voeten. Lucie wist daar als raddraaier wel raad mee. Op een ochtend, toen ik nog dronken van de slaap – met de ogen dicht en de mond half open – in bed lag, stak zij pardoes haar grote teen in mijn mond. Ik ben toen een dag lang misselijk geweest, maar de fobie was over.

Evenals Mariet, Cornelie en later ook Trees, koos zij voor een beroep, waarin de medische of sociale zorg voor de medemens centraal staat. Lucie koos voor de verpleging, al had mijn vader dat liever anders gezien. Je hele leven billen wassen, dat vind hij maar niets. Maar voor het zover was moest Lucie nog naar school. Eerst op de Clara Fey-school op het Linnaeushof en later ook nog in Oud-Zuid. Ze nam vriendinnen mee naar huis. Ik herinner mij Hannie Mars, met wie ze goed bevriend raakte in de korte tijd dat ze op Fons Vitae heeft gezeten. En natuurlijk Annemarie Verberne, die om de hoek woonde in de Boylestraat. Ze overleed toen ze achttien jaar was aan leukemie. Haar foto heeft tot het laatst toe bij Lucie op de kamer gestaan.

Samen met Lucie heb ik in die tijd ook bij de tantes in Huissen gelogeerd. De tantes mochten de Lucie graag vanwege haar altijd weer ontwapenende lach. Gelachen hebben we ook zeker toen ik samen met haar en drie dikke tantes – gepropt in de Ford Mustang van tante Door – op een zonnige dag in mei op bedevaart ben geweest naar Kevelaer. Van die gedenkwaardige autorit met veel oponthoud onderweg heeft Lucie destijds op hilarische wijze verslag gedaan in een lange brief die bij ons thuis aan tafel nog menigmaal is voorgelezen.

Lucie werd groter en bleef altijd ouder en wijzer dan ik. Ze ging het huis uit, op kamers wonen, eerst in de verpleging in Hilversum, later in de Frauenhoferstraat en daarna op een kamer op vier hoog in de Vijzelstraat bij mevrouw van der Meij als hospita. Als ze daar thuis was, hing er een rood vlaggetje boven uit het raam. Even verderop woonde Cornelie op kamers aan de Zieseniskade. Het was begin jaren zestig, mooie jaren in Amsterdam, waar we elkaar vaak ontmoeten in de stad. Ze kocht modebladen in die tijd en droeg prachtige kleren. Ik herinner me een schitterende zomerjurk van haar, in pastelkleuren met Kashmir-motieven. Lucie was op vrijersvoeten. Ze kreeg mannen over de vloer. Mooie mannen vaak. Wat wil je ook. Lucie was een hele mooie vrouw. Ze had in die tijd wel iets weg van Audrey Hepburn: every inch a lady.

Lucie als verpleegster, begin jaren zestig

Maar Lucie liet zich niet gauw versieren. ‘Zo’n knappe man, die kun je nooit lang vasthouden,’ vertelde zij wel eens in die tijd. Uiteindelijk werd ze verliefd op Gé. Op de avond dat Gé en Lucie voor het eerst samen naar de film zouden gaan, was ik toevallig bij haar op bezoek op de Noordermarkt. De jaren zestig liepen op hun eind. Lucie had een zacht karakter, net als tante Luus, naar wie ze was vernoemd. Zo zal ik haar ook mijn leven lang blijven herinneren.

In haar laatste jaren werd Lucie vergeetachtig. Ze leed aan Alzheimer.  Het zit in de familie, want ook mijn moeder is in dat eeuwige heden gestorven. Op het eind werd ze zo licht als een vogeltje. Leven zonder geheugen, ik kan het me nog steeds niet voorstellen. En toch, als ik bij Lucie op bezoek kwam, was alles weer even net als vroeger. ‘Het was goed zo,’ zei ze dan ‘Papa en Mama hebben ons alle ruimte gegeven.’ Lucie leefde eigenlijk alleen nog in het verleden en daarin kon ik heel goed met haar meegaan. Haar verleden gleed langzaam weg in een vreemde duisternis. Het verleden is een ruimte die in ons hoofd zit, een ruimte die verdwijnen kan. Maar het verleden ligt ook verankerd in onze ziel en die ruimte verdwijnt nooit.

In mijn droom vannacht was ik mijn eindbestemming vergeten. Ik dwaalde doelloos rond in Hilversum langs de onbekende straten en zag alle huizen van Dudok. Bij Grand Hotel Gooiland ben ik nog even naar binnen gegaan, maar alles was veranderd in een bowlingbaan. De vier studio’s zag ik terug: de AVRO, de NCRV, de VARA  en de KRO… Alles was hier nog net als vroeger, toen elke omroep nog zijn eigen vlag had die fier wapperde in beeld voordat de uitzending begon. Ik zag Hannie Lips en zwaaide terug. Dappere Dodo kwam voorbij. Paulus de Boskabouter, Coco en de vliegende knorrepot, Morgen gebeurt het…. Mijn gedachten dwaalden door oude programma’s en ik begon in mezelf te praten. De wereld was één groot archief geworden van beeld en geluid.

Hilversum drie bestond nog niet.

Opeens hoorde ik een stem van een verslaggever ver boven mij: ‘Gij zult niet hebben en tegelijk zijn.’ Ik vroeg mij af wat die mededeling te betekenen had. Weer hoorde ik die stem. Hij kwam hoog uit het grijze wolkendek. Ik vroeg nu luidop: ‘Wat heeft dit te betekenen?’ Nu sprak de stem nog luider, zodat ik er een beetje bang van werd: ‘De waarheid kan zich voordoen of zijn, maar niet eerst geweten worden en pas daarna geschieden.’ Ik vervolgde mijn pad op weg naar niets, want nog steeds wilde de ware bestemming van mijn bezoek aan Hilversum mij niet te binnen schieten.

Ik heb geen zicht op mijn eigen geheim, zo dacht ik bij mezelf. Een mens kan per definitie zijn eigen geheim niet vatten. Je moet dat geheim zijn. Zoiets moest het zijn, wat de stem had bedoeld te zeggen. Ik was gedoemd tot dwalen in een stad, die mij heel in de verte bekend voorkwam, maar die ik niet meer thuis kon brengen. Ik sloeg de hoek om en stond plotseling voor het Raadhuis. Het was gigantisch groot en opgebouwd uit talloze smalle, gele steentjes.

Ik wilde naar huis, maar de treinen reden niet meer. De machinist had de stekker eruit getrokken. Ik hoorde de stem van de verslaggever ver boven mij: ‘Het verleden is er niet meer.’ En opeens zag ik weer mijn elektrische trein waar ik als kind mee speelde. Maar dat niet alleen, ik zag al die beelden uit mijn kinderjaren traag door een oneindige duisternis gaan.

Reageren is niet mogelijk.