Corona en het verschijnsel conversie

Langzaam dringt het tot me door dat de corona-crisis veel dingen verandert die voorheen vanzelfsprekend leken. Vakantieplannen staan op losse schroeven. Geplande familiebezoeken zijn gecanceld. Mijn dagindeling is anders. Ik denk anders. Ik lees anders. Kortom, er iets veranderd wat alles veranderd heeft. Het frame, het kader, het format… de manier waaróp je naar de dingen kijkt.

Het doet me denken aan een boek dat je al eens eerder gelezen hebt en dan opnieuw gaat lezen. Potloodsterepen, die je ooit in de marge geplaatst hebt, zijn dan onbegrijpelijk geworden. Waarom vond ik dat destijds zo belangrijk? Nu zijn hele andere dingen belangrijk.

Van de week ben ik het boek De toekomst der religie van Simon Vestdijk opnieuw gaan lezen. Dat is een wonderlijke ervaring. Het lijkt nu een andere tekst voor mij geworden, terwijl alle woorden toch hetzelfde zijn gebleven. Alsof je de tekst in een ander lettertype leest, op een ander papier gedrukt, in een ander band gebonden…

Hans van Stralen brengt deze ervaring  in verband met het proces van een bekering. Ook een bekering is een verandering van het frame, het kader waarin je de dingen ziet. Conversion – omkering – betekent in het Engels ook: bekering. Op vergelijkbare wijze als de ‘conversie van een tekst’ wordt bij een bekering alles nieuw, terwijl  toch alles hetzelfde blijft. In 1999 publiceerde Hans van Stralen zijn boek Gehoor geven, een discursieve benadering van de religieuze bekering: De conversieteksten van Gabriel Marcel en Gerard Reve. Daarin schrijft hij het volgende:

‘Mijn fascinatie voor de conversie dateert van 1974 toen ik als student in de theologie een indringende ervaring onderging. Maar meer nog heeft het werken met computers mij aan het denken gezet. Tientallen malen heb ik ‘files’ geconverteerd naar andere ‘formats’ en elke keer weer heb ik mij erover verbaasd hoe bestanden veranderd bleken, terwijl ze toch identiek gebleven waren. Het idee van een bekering als verandering van taalspel heeft evenzeer met mijn eigen ontwikkeling te maken. Opgegroeid in wat men wel een enigszins ‘eenvoudig’ milieu noemt, heb ik meer dan eens problemen ondervonden met de beheersing van een voor mij geheel nieuw en fascinerend taalspel: dat van de wetenschap. Ook de momenten waarop dit proefschrift stagneerde, waren waarschijnlijk het gevolg van de moeite die ik nog steeds ervaar om mijn gedachten in een wetenschappelijk aanvaardbaar discours te verwoorden. Dit gevoel van onmacht om gedachten en ervaringen zo nauwkeurig mogelijk om te zetten in taal heb ik eveneens meerdere malen in de verslagen van bekeerlingen bespeurd.’

Het is een fascinerend fenomeen. Hoe kan het dat woorden opeens iets anders lijken te betekenen, als ze in een andere situatie, in een ander format of in een ander medium tot je komen? Als ze overplant worden in een ander taalspel, in een ander semantisch veld?

Opeens herinnerde ik mij dat ik ooit een tekst geschreven die in feite een parafrase was van de beroemdste bekeringstekst uit de wereldgeschiedenis: De Confessiones van Augustinus. Die tekst ben ik kwijtgeraakt. Ik scheef hem in de tweede week van januari van het jaar 1966, Deze ‘autografie van een psychose’ was in feite een ‘conversietekst’, dat wil zeggen: het verslag van een bijzondere bekering. Niet zomaar een bekering, maar een poging om door de muur van de bestaande werkelijkheid heen te breken, een poging waarin ik overigens wonderwel slaagde, want toen de tekst voltooid was, bevond ik mij in een ander register van de taal. Ik wilde gaan dwalen door Frankrijk en dacht dat ik de stem hoorde van Jeanne d’Arc. I was lost in France.

Na een intensieve speurtocht in 2010 kwam ik erachter dat mijn manuscript van destijds is vernietigd bij het afvalbedrijf Brantjes in Haarlem. Mijn psychiater, die de uitgetypte versie van mijn manuscript jarenlang in zijn dossier bewaard had, had bij zijn pensionering dit dossier daar ter vernietiging afgegeven. Wie weet duikt mijn ‘conversie-manuscript’ nog wel eens een keer op in een ander medium, geconverteerd en wel, op internet bijvoorbeeld. Ook dan zou ik het wellicht niet meer herkennen. De woorden zouden als nieuw voor mij zijn

Verdwenen teksten kunnen opnieuw opduiken in de geschiedenis. Ook de Dode Zee-rollen kwamen uiteindelijk opnieuw tevoorschijn. En wat te denken van het Evangelie van Jacobus, het Evangelie van Judas, het Corpus Hermeticum, of de  vroegchristelijke geschriften die in 1945 werden gevonden in de buurt van de Egyptische plaats Nag Hammadi, teksten die een heel ander licht hebben geworpen op het ontstaan en de betekenis van het christendom? De geopenbaarde boodschap werd doorverteld en doorverteld, vertaald en vertaald. en uiteindelijk raakte hij…. lost in translation.

Soms is een tekst die je goed meent te kennen, opeens nieuw. Neem nou deze woorden:

‘Toen stond Job op, scheurde zijn kaftan open en schoor zijn hoofd kaal; vervolgens wierp hij zich plat voorover op de grond, en zei: ‘ Naakt ben ik uit de schoot van mijn moeder gekomen, naakt keer ik daarheen terug. De Onuitsprekelijke heeft gegeven, de Onuitsprekelijke heeft genomen. De Onuitsprekelijke moet je beamen in alles wat hij doet.’

Aldus vertaalde Pé Hawinkels de passage uit het Bijbelboek Job 1, 20-21. Het zijn woorden die bij mij een cascade van herinneringen oproept. Als iemand wat hoog van de toren blies, placht mijn schoonvader te zeggen:  ‘Je wordt naakt geboren en je gaat naakt de kist in. ‘Toen ik hem een keer wees op de Bijbelse oorsprong van die woorden, keek hij mij verbaasd aan en zei: ‘Ik wist niet dat ik zo Bijbelvast was.’

Hij meende dat het een oude volkswijsheid was. Ik heb er nog voor gezorgd dat het bovenstaande citaat uit het boek Job bovenaan zijn rouwadvertentie kwam te staan. Hij overleed op Allerzielen, 2 november in 1990, in het bejaardentehuis in de Roeterstraat, waar later Ramses Shaffy zijn laatste dagen zou slijten. Jammer dat ze elkaar daar nooit hebben getroffen, want ze hadden het best met elkaar kunnen vinden. Mijn schoonvader was een echte Amsterdammer met het hart op de tong. Maar dat is een ander verhaal.

Hawinkels vertaalde het Boek Job in maart van het jaar 1971 samen met Pius Drijvers, destijds een monnik in de abdij van Koningshoeve te Tilburg.  Ze trokken zich daarvoor terug  in een klein klooster even buiten het dorp Eygalières in de Provence. Zelf ben ik daar in 1968 nog eens langs gereden toen ik op liftvakantie was in Zuid-Frankrijk. Het is een idyllisch dorpje, niet ver van Saint-Remy, waar Van Gogh ooit in een inrichting verbleef.

Hawinkels had eerder al klassieke tragedies vertaald, maar ook Nietzsche, Shakespeare en Thomas Mann. Dat alles vertaalde hij uit de originele taal: Grieks, Duits of Engels. Het probleem met de Bijbel was dat Hawinkels geen Hebreeuws kende. Pius Drijvers deed dan ook het voorwerk. Hij zette de tekst woord voor woord uit het Hebreeuws om met daarbij allerlei theologische aantekeningen. Hawinkels maakte daar goed en aansprekend Nederlands van.

In een artikel over Pé Hawinkels stelt de Bijbelwetenschapper Willem Grossouw de vraag of dit eigenlijk wel kan. Kun je een Bijbeltekst vertalen zonder zelf kennis te hebben van de originele taal? Zonder kennis ook van de cultuur die geheel verschillend is van is de onze. Om de Bijbel te vertalen moet je volgens Grossouw niet alleen een diepgaande kennis hebben vergaard van de Joodse cultuur van het Oude Testament, maar ook van de Griekse en Hellenistische invloeden die in latere Bijbelvertalingen zijn binnengeslopen.

Wonderlijk dat Grossouw in zijn – overigens boeiende – vertoog over de problematiek van het Bijbelvertalen nergens verwijst naar zijn eigen samenwerking met Gerard Reve bij het vertalen van het Nieuwe Testament. Na het lezen van zijn autobiografie Alles is van U was het me al opgevallen dat Grossouw – die toch getuige mocht zijn bij het Ezelproces – Reve op een gegeven moment totaal uit zijn geheugen heeft gewist. Er moet eist mis zijn gegaan tussen die twee.

Hoe dan ook, de samenwerking tussen de Bijbelexpert en de taalvirtuoos was Grossouw niet vreemd. Vertalen is primair her-talen, dat wist Reve als toneelvertaler als geen ander. Een goeie toneelvertaling moet een zekere dynamiek hebben in de klank zodat de auteurs  ook werkelijk met de tekst uit de voeten kunnen. Bovenstaande zin in Hawinkels Job-vertaling vond Grosssouw niet zo best omdat het woord ‘Onuitsprekelijke’ zich wat moeilijk in de mond laat nemen. Het ‘bekt’ niet zo gezegd. Beter zou zijn:

‘De Enige heeft gegeven, de Enige heeft genomen: de naam van de Enige zij gezegend!’

Het onuitspreekbare dat onuitspreekbaar is. Daarmee zit je midden in de problematiek van het vertalen. Voor God is er geen woord dat passend is. God heeft geen naam. Jawel: Jaweh. Maar Hawinkels besloot om hier en elders de vier letters van de Joodse godsnaam niet te laten klinken in de vertaling. Maar kun je het onuitspreekbare vertalen met ‘De onuitsprekelijke’? Het ultieme, absolute en onvertaalbare woord zal opnieuw gehoord moeten worden, ook al is dat per definitie onmogelijk.

Hawinkels was er een meester in om allerlei slang en Bargoens uit de originele tekst om te zetten in Nederlandse dialecten en idiolecten. Zo ging hij wel eens tijdje bij Limburgse zigeuners wonen om hun taaltje, dat hij kon gebruiken voor een toneeltekst, goed onder de knie te krijgen. Reve is nooit zover gegaan, voorover ik weet. Wel kon hij met Jürgen Hillner nachten doorzakken, oeverloos pratend over de problematiek van het vertalen.

‘Ik hoor God het liefst Amsterdams spreken’, heb ik ooit de theoloog Mönnich horen zeggen. ‘God is een vermomming met een Belgische tongval,’ zei Jacques Brel. Goed vertalen begint met goed lezen. Dat leerde ik al op de middelbare school. Zelf ben ik nooit echt goed geweest in vertalen. De eerste jaren van het gymnasium ging het nog wel, maar daarna kreeg ik moeite. Ik koos dan ook bewust voor bèta, om van al dat vertalen af te zijn. En toen ik mij liet psychologisch liet testen, nadat mijn studie Bouwkunde aan de TH in Delft schipbreuk had geleden, kwam tot mijn stomme verbazing als uitkomst uit de bus: tolk-vertaler!

Dat advies heb ik niet opgevolgd. Ik had er niets mee. Het was me te passief, te indirect, te dienstbaar. Maar het had natuurlijk ook iets moois. Zo zie ik nog altijd mijn leraar Grieks de woorden van Homerus letterlijk ‘in de mond nemen.’ Hij ‘proefde’ de woorden, de zin, de alinea, het metrum, de klank, alvorens zich een poging tot vertaling te wagen. Pé Hawinkels, zo las ik, hield ervan om een tekst eerst hardop te lezen, alsof hij orerend op een podium stond en hij de woorden in zijn lijf liet indalen.

Dat is vertalen. Fysiek contact maken met een tekst. Vertalen is een kunst op zichzelf. Je moet je een andere taal letterlijk incorporeren, de tekst volledig opzuigen en hem vervolgens in je eigen taal opnieuw schrijven, zodanig dat er zo min mogelijk van het origineel verloren gaat. Dat laatste is bij voorbaat een onmogelijke opgave, want het origineel is in geen andere taal volledig te reconstrueren. Elke taal heeft zijn eigen idiomatische eigenaardigheden, nog afgezien van de eigen culturele horizon van de tekst die per definitie onvertaalbaar is.

Mijn artikel Gerard Reve en Kleine Alice , dat in 2010 vescheen in Tirade, ging in feite over de problematiek van het vertalen van toneelteksten, die voor Reve heel belangrijk is geweest. Oorspronkelijk zou dit  Tirade-nummer in zijn geheel zijn gewijd aan deze problematiek, maar om mij onbekende redenen is deze thematische context van mijn verhaal uiteindelijk weggevallen.

Bijbelvertalen heeft iets met toneel-vertalen gemeen, omdat Bijbelteksten vaak liturgisch worden gebruikt. Ze worden niet alleen gelezen, maar ook voorgelezen, in een dienst of in een Mis. De Bijbel komt voort uit een orale cultuur, net als de tekst van Homerus trouwens. De Bijbeltekst is performatief. Gods woord is een gebeuren dat je moet horen in het hier en nu. De openbaring is verticaal, maar de tekst is horizontaal.

Een vertaler van de Bijbel zal zich altijd van die kruising tussen klank en betekenis bewust moeten zijn. In feite is dat het kernprobleem van elke vertaler. Hoe laat ik het wonder opnieuw gebeuren in het woord dat opklinkt alsof het voor het eerst wordt gehoord? Vertalen is voor God spelen. Je openbaart een boodschap die zelfs de auteur zich mogelijk niet volledig bewust was toen hij haar prijsgaf in zijn tekst.

Zeker een Bijbeltekst moet klinken. Je moet hem voor kunnen lezen in een denkbeeldige ruimte. Dat voorlezen van een Bijbeltekst vraagt een zeker acteertalent. Er zijn dominees die elke Bijbeltekst structureel verkrachten door de holle retorische kanseltoon die zij aan elke zin meegeven. Ze letten op de echo die een grote, kale kerk altijd nog een seconde nagalmt onder de gewelven. Bijbelgetrouwe protestanten hebben dat nog sterker dan katholieken die vanouds niet zoveel ophebben met de Bijbel. Katholieken hebben meer met rituelen, gebaren en handelingen.  Ze klooien doorgaans maar wat aan, als ze iets uit de Bijbel voor moeten voorlezen.

Een paar jaar geleden werd ik gevraagd om een Bijbeltekst voor te lezen vanaf de kansel in de Martinikerk in Bolsward, bij wijze van opening van een tentoonstelling. Het gebeurde tijdens een dienst op zondagochtend in een stampvolle kerk. Vooraf was ik gewaarschuwd voor de echo van de ruimte, dus ik deed het kalm aan. Toch merkte ik dat mijn dictie totaal verschilde van die van de dominee en de dienstdoende ouderlingen.  Ik las de tekst het alsof het een hedendaags gedicht was, zakelijk en zonder retorische effecten. De anderen gaven een schmierende vertolking van een toneeltekst ten beste. Het verschil tussen Reformatie en Contrareformatie werd hier hoorbaar in een verschil in dictie.

Misschien was er nog wel een ander verschil. Ik ben opgegroeid in de hoogtijdagen van de katholieke liturgievernieuwing, toen het gewone woord de kerk binnensloop en het de gelovigen vervolgen en masse de kerk uit marcheerden. Mijn dictie van de Bijbeltaal is voorgoed beïnvloed door het sobere taalgebruik van Huub Oosterhuis, wiens teksten begin jaren zestig door Bernard Huijbers op muziek werden gezet en vervolgen door het koor, waarin ik koorknaap was, bijna parlando werden gezongen.

Die ‘Oosterhuis-taal’ is nu een vergaarbak van wollige cliché’s geworden, maar was destijds zeer progressief. Tot mijn verbazing las ik later dat Pé Hawinkels zelf ook van dergelijke ‘Oosterhuis-teksten’ heeft geschreven, niet in vertaling, maar één op één, een eigen tekst voor de liturgie:

‘Ik bid, schijn genadig in mijn hart,
Opdat ook daar de nacht van ons tekort,
De nevel van de haast verdreven wordt
En geen benauwdheid mij benart.’

De Oosterhuis-pendant ligt mij nog vers in het geheugen:

‘Heer, ik ben niet waardig
dat Gij komt onder mijn dak
Maar spreek slechts één woord
En mijn ziel zal gezond worden.’

Wat betekenen deze woorden in tijden van Corona? Is er semantisch iets verschoven doordat het kader opeens veranderd is? Is hier soms sprake van conversie? Het lijkt er wel op. Betekenis is context. De woorden klinken nu als een magische bezweringsformule om het virus buiten de deur te houden.

Vergeefs lijkt mij. Maar wie ben ik?

Anyway, het is bekend dat mensen in noodsituaties zich soms een oude tekst herinneren, die dan opeens een nieuwe betekenis krijgt, of opnieuw betekenis krijgt. Zo krijgt door de corona-crisis ook een oude gewoonte een nieuwe betekenis, of opnieuw betekenis. Als iemand niest, placht men voorheen “Gezondheid!” te roepen. Dat gebruik is ooit in de vroege Middeleeuwen ontstaan, toen men dacht dat niezen een voorbode was van besmetting door de pest. In die tijd werd gedacht dat bij het niezen de ziel uit het lichaam ontsnapt, waardoor de pest weer een nieuw slachtoffer kon maken.

– Wat zegt u? 

– HATSJOE !!!

– Gezondheid! Santé! 

En dan nog iets. Wat betekent opeens in deze epidemische tijden de tekst van het liedje Lost in France

Reageren is niet mogelijk.