Tussen de woorden en het oog

In de zeventiende eeuw werd de regenboog als een metafoor van het goddelijk verbond ontluisterd tot een optische illusie binnen het veelvoudig kristal van waterdruppels. De mechanisering van het wereldbeeld, die toen op gang kwam, heeft niet alleen God uit de natuurkunde weggehaald, maar ook – binnen de wetenschap – de beeldspraak uit de woorden. Sindsdien is er een verwijdering ontstaan tussen der woorden en het oog, tussen het verstand en de verbeelding. Het ware en het schone liggen niet meer in elkaars verlengde, om van het goede mar te zwijgen. Het komplot van de wereld is in duigen gevallen. De regenboog is letterlijk de regenboog niet meer. Of zoals Keats ooit dichtte:

Do not all charms fly
At the mere touch of cold philosophy?
There was an awful rainbow once in heaven:
We know her woof, her texture; she is given
In the dull catalogue of common things.

En toch in één enkele regendruppel kan zich nog altijd de hele wereld weerspiegelen. Het grootste weerspiegelt zich in het kleinste en andersom. In een beroemde litho van M. C. Escher uit 1935 zien we niet alleen de gestalte van Escher zelf, weerspiegeld in een bol, maar ook de kamer waarin Escher zich bevindt. De verbinding tussen de werkelijkheid en de weerspiegeling daarvan wordt tot stand gebracht door de hand van de kunstenaar die de bol draagt. Die hand is als een Atlas die de wereldbol torst. Maar wat is werkelijkheid? Wat we zien afgebeeld is wat Escher te zien kreeg toen hij de spiegelende bol voor zijn ogen hield. Hij plaatste hem tegen de muur zodat de kamer zich achter zijn rug bevond toen hij naar de bol keek.

Maar dat beeld van de kamer is vervormd door ingewikkelde wiskundige wetten die de formele structuur van een spiegelbeeld op een bol kunnen verklaren. We krijgen letterlijk een vertekend beeld te zien Als het licht van buiten via de lens van ons oog op ons netvlies valt, krijgen we ook een vertekend beeld te zien. Dat beeld staat zelfs op zijn kop. Maar ergens tussen netvlies en cortex wordt dit vertekende beeld gecorrigeerd. Het brein kent de wetten van de wiskunde die voor deze correctie nodig zijn. Zien is kennen. Het ‘frame van het zien’ gaat aan het zien vooraf.

Maar er is meer. In het beeld, dat de litho van Escher laat zien, wordt de illusie gewekt dat wie maar deze voorstelling kijkt op dezelfde stoel zit als Escher gezeten heeft in 1935. Het is een illusie die in de schilderkunst wel vaker werd toegepast, denk aan het beroemde schilderij Las Meninas van Velazques, waar het Spaanse koningspaar in een spiegel op de achtergrond is te zien. Het is een fotografisch effect dat werd gebruikt nog voordat de fotografie werd uitgevonden.

Foucault wijdde er een fraaie beschouwing aan in het begin van zijn boek Les mots et les choses (1966). Eerder schilderde Parmigianino een zelfportret in een bolle spiegel en de Jan van Eyck schilderde zichzelf in een spiegel op de achterwand in het portret van het echtpaar Arnofini. Het waren optische trucs die in de schilderkunst bekend waren. Maar Escher zette dit illusoire spel van de weerspiegeling pas echt op scherp. Beeld en spiegelbeeld, de werkelijkheid en de weerspiegeling daarvan, zijn verwikkeld in een wederzijdse maskerade.

Het echte wordt onecht, maar het onechte wordt ook echt. Kan het zijn het spiegelbeeld soms de werkelijkheid is? Dat de kunstenaar niet van buiten naar binnen kijkt, maar van binnen naar buiten? Wat weerspiegelt wat eigenlijk, en wie kijkt wie nu aan? Wie ziet wie en wat?

Twaalf jaar later, in 1947, kwam Escher terug op dit motief in een reeks van drie bollen, waarin het verwarrende spel van binnen en buiten opnieuw wordt gespeeld. De bol transformeert in drie fasen van half open en transparant tot gesloten en ondoorzichtig. In de middelste bol keert de weerspiegeling van de kunstenaar zelf terug, maar nu zit het weerspiegelde beeld niet op het oppervlak van de bol, maar in de bol zelf. Althans zo lijkt het, want in dit beeld kun je eigenlijk helemaal niet meer zien waar je nu eigenlijk naar kijkt.

Het lijkt een montage van de twee beelden links en rechts, maar helemaal zeker is dat niet. De dragende hand van Escher is verdwenen. De bol ligt nu op een spiegelend tafeloppervlak. Links lijkt de weerspiegeling van de bol een beeld op te leveren dat sterk aan het Yin Yang teken doet denken. Rechts heeft zowel de bol als zijn weerspiegeling veel weg van een ei. Bij de middelste bol wordt de deels weerspiegelde beeltenis van de kunstenaar zelf niet herhaald in de weerspiegeling van de bol op het tafeloppervlak.

Deze transformatie van de spiegelbol levert een reeks beelden op die zwanger is van symboliek. Het de de eeuwige symfonie van Gödel, Escher, Bach, maar ook de taoïstische topologie van de bol en de sferen, waarbij de grenzen tussen binnen en buiten vervagen. Zit ik de bol of zit de bol in mij? Kan ik de wereld eigenlijk wel begrijpen zolang ik er zelf deel van uitmaak? Het universum kijkt naar zichzelf, dat is het grootse raadsel van het bewustzijn en de anomalieën van de kwantumfysica maken de zaak er niet simpeler op.

In de slotscène van het toneelstuk Spinoza van Dimitri Frenkel Frank staat Spinoza alleen op het toneel met een vergrootglas in de hand. Berooid en gelouterd, uitgestoten door de Joodse gemeenschap en de gemeente Amsterdam vanwege zijn vermeende godslasterlijke ideeën, maakt hij de balans op. Hij steekt zijn vinger tussen de bladeren van een struik en haalt er iets uit. Een lieveheersbeestje. Hij bekijkt het nauwkeurig, stelt het gerust dat het niet zal verbranden en alvorens het weg te blazen neemt hij zich voor lenzen te gaan slijpen en ook het glas in zijn hoofd te zullen scherpen tot er geen geheimen meer zijn. ’God we sluiten een nieuw verbond’.

En dan gebeurt er iets merkwaardigs. Uit een luidspreker ergens achter het toneel wordt –  gehuld in de stem van Spinoza  – God hoorbaar die zegt: ‘Wat stel je voor Spinoza?’

Inderdaad, wat stelt een mens voor? In ieder geval een wezen dat de neiging heeft om zichzelf zwaar te overschatten. Spinoza leefde in een tijd waarin grote ontdekkingen werden gedaan op het terrein van de optica. Er werden lenzen geslepen waarmee niet alleen de kleinste microwereld van de natuur van zijn raadsels kon worden ontdaan, maar ook de planeten in een verre uithoek van een heelal.

In zijn Stelkonstige Reeckening van den Regenboog gaat Spinoza – in navolging van Descartes – in op de waarneming van de natuurkundige, door te berekenen wat de grootste hoek is waaronder je kleinste regenboog kunt zien (47 graden en 47 minuten) en de kleinste hoek voor de grootste (51 graden en 37 minuten). Uit later onderzoek is gebleken dat dit geschrift niet van Spinoza zelf was, maar van een ander. Wat doet het ertoe? Het gaat om de woorden en het oog. Wat gebeurt daar? Wat gebeurt er als ik deze drie woorden schrijf: ‘Wat gebeurt daar?’

Spinoza wilde niet alleen elk woord exact op zijn plaats zetten in een verhouding van één op één tot de werkelijkheid, maar ook de regenboog. Het laatste lukt ons nog altijd aardig. Maar het eerste? We weten niet eens waarnaar we kijken. Of we kijken. Wie er kijkt. Kijk ik naar de wereld of kijkt de wereld naar mij? Alles weerspiegelt zich in elkaar. Het grootste en in het kleinste en andersom. Het oog kan niet denken maar het brein kan zien. Tussen het oog en de woorden schiet een wereld heen en weer.

Reageren is niet mogelijk.