Als de rimpels in mijn gezicht
(foto: Sipco Feenstra, Leeuwarden 20 februari 2018)
Woensdag j.l. ben ik naar de kapper geweest, de stationskapper zoals gewoonlijk. Eenmaal buiten liep ik de fotograaf Sipco Feenstra tegen het lijf. Voor ik het wist nam hij een foto van mij. ‘Heb je weer die speciale lens op,’ vroeg ik, ‘waarmee alle rimpels in het gezicht zo mooi worden uitvergroot?’ Elke dag smeer ik van dat spul op de huid van mijn gezicht waardoor de rimpels zouden moeten verdwijnen. Ik weet het, ik ben ijdel, maar rimpels verdwijnen niet. Ze worden dieper en dieper met het verstrijken van de tijd. Sipco stuurde mij de foto toe met de mededeling: ‘Je bent natuurlijk ook wel scherp van jezelf.’ Mijn antwoord was: ‘Logisch met zo’n vage achtergrond.’ Alles is betrekkelijk. maar de rimpels in mijn gezicht zijn tekenen van ouderdom, verval, aftakeling. Het zijn de sporen van de dood die sluimert in het leven zelf, in de tijd die voortkruipt naar het einde…
‘Nacht, zwaar heet en sterrenloos over land en zee. De lucht, volgezogen met een hitte die zij nergens aan af kan staan, aan het geblakerde land niet, aan de zee niet, met de gloed van een lange dag verzadigd, worgt het leven. Niets beweegt. Tegenover elkaar, zelf onzichtbaar, liggen de schepen met hun drie hoeken van rode en groene lantarens tegenover de stad, ook alleen door verspreide lichten in het donker bepaald. De hulken tegen de kade zijn donker. De loodsen zwart en donker. Geur, dat is het enige waaraan het leven merkbaar is. Rottingsgeur uit de stegen, graan- en teergeur uit de loodsen. Het is alsof de dood over de aarde komt, alsof de planeet weer zo heet wordt als voor het begin der eerste levenskiemen, of alles versmoren zal in walm en gloed en bij het licht overal lijken zullen liggen die, na korte tijd de atmosfeer verpest te hebben, verdwenen zullen zijn. Dan is er niets meer over dan stenen en aarde en zeeën. In een nacht als deze verlangt het levende naar vernietiging. Toch komen een paar sterren op. Maar die zijn zelf al lichteeuwen dood. Zo blijft het uren, uren die nergens omgaan en toch, de tijd verstrijkt. Er waken nog levenden en zij worden ongeduldig.’
Aldus Slauerhoff in zijn roman Het leven op aarde. De totale verlatenheid van een haven in China verschijnt hier als de desolate geboortegrond van iets ongehoords, iets wat herinnert aan het begin van alle dingen op aarde. Het sublieme dat schuil gaat in deze verlatenheid is tegelijk het toevluchtsoord van een bewustzijn waaraan elke toegang tot een werkelijke oorsprong is ontzegd. Vervreemding en verbijstering vormen de kern van de moderne ervaring van tijd die Slauerhoff in deze passage zo treffend onder woorden brengt. Een verscholen verlangen ook naar vernietiging. Die verontrustende vreemdheid heeft een geheime kern die een raadsel en tegelijk een bedreiging is. Die existentiële anomalie kan zich oplossen in een roes, waarin de tijd vloeibaar lijkt te worden.
Slauerhoff heeft ons geleerd dat die gewaarwording van een sublieme desolaatheid zich niet alleen kan aandienen in de menigte van een Europese wereldstad, maar ook in een verre haven in China ‘met rottingsgeur uit de stegen en teergeur uit de loodsen.’ Maar er is ook een andere ervaring van tijd die de rusteloze Slauerhoff ons bij heeft bijgebracht. Dat is de lome, landerige sfeer die Claude Lévi-Strauss heeft gekenschetst in zijn boek Het trieste der tropen (1955).
‘Ik heb al sinds verleden week geen zin in de omhelzing van een negerin.’
Deze regel van Slauerhoff komt uit zijn gedicht Afrikaanse elegie. China en de tropen kenden verschillende belevingen van de tijd, en Slauerhoff werd zich dat bewust, al reizend over de wereldzeeën. Ik ben nooit in de tropen geweest, laat staan in China, maar bij ‘een lome landerige sfeer’ zoals Slauerhoff die aantrof in de tropen kan ik me wel iets voorstellen. Het moet iets bedwelmends hebben, iets heel aantrekkelijks ook. Gauguin, de schilder die naar in 1891 naar Tahiti vertrok omdat hij de moderne westerse beschaving niet meer zag zitten, werd aangetrokken door die lome landerige sfeer. Het is wereld waarin de tijd nog zijn eigen loop heeft. De premoderne tijd, de cirkeltijd. De tijd dat de mensen nog zeiden: ‘Daar neem ik de tijd voor.’
Geïnspireerd door Jean-Jacques Rousseau en het idee van ‘de nobele wilde’ was Gauguin op zoek gegaan naar de mythe van de paradijselijkheid, de woeste en onbedorven seksualiteit. Hij verbleef op Frans-Polynesië, eerst Tahiti en later de Marquesaseilanden (Les Marquises). Velen zouden hem nadien volgen. Zelfs Jacques Brel reisde op het eind van zijn leven naar Les Marquises, het eiland van Gauguin, waar hij ook begraven ligt. Les Marquises was ook de titel van het laatste chanson van Brel. Hij zong het met nog maar één long, in 1976, een jaar voordat hij stierf aan longkanker in een ziekenhuis in Parijs:
‘Ils parlent de la mort
Comme tu parles d’un fruit
Ils regardent la mer
Comme tu regardes un puit
Les femmes sont lascives
Au soleil redouté
Et s’il n’y a pas d’hiver
Cela n’est pas l’été’
Mooi woord dat ‘lascive’. Het moet zoiets betekenen als ‘sensueel’ of ‘wulps’, niet zozeer opdringerig of hitsig, maar eerder erotisch op een lome manier. Als die stemming structureel bij het leven gaat horen, omdat de wereld zelf loom en traag is, dan is zelfs de dood geen probleem mee. In zo’n wereld ontstaat algauw de indruk dat al het leven hier op aarde deel uit maakt van de grote symfonie van de natuur. Men geeft zich dan weldra over aan een spiritueel gevoel van eenheid tussen hemel en aarde, zeker als men ’s nachts naakt aan het strand ligt, naar de sterrenhemel kijkt en luistert naar de geluiden van de wind en het gedruis van de golven. Men spreekt dan over de dood, zoals wij over een vrucht spreken, een boom of een plant.
Angst voor de dood is vreemd aan de wereld van de tropen, maar eigen aan de moderne beleving van tijd die Slauerhoff wonderlijk genoeg ook aantrof in de rottingsgeur van een Chinese haven. Die dode tijd lijkt vreemd genoeg ook op de tijd die altijd op de toekomst is gericht en nooit ten volle op het hier en nu. In de moderne tijd verbrokkelde het heden, omdat het eeuwige nu werd vermalen tot de tijd van de klok. De primitieve mens had de tijd, wij westerlingen hebben de klok. In onze postmoderne tijd lijkt de ervaring van het het heden soms zelfs totaal te verdwijnen. Wij koesteren niet alleen het heimwee naar het verleden, maar zien het heden steeds meer als het verleden van morgen.
Na de aanslag op Koninginnedag in 2009 gingen er stemmen op om het wrak van de Suzuki Swift van de dader Karst T. alvast te conserveren voor een toekomstige opstelling in het museum van de nationale geschiedenis. Het heden is al historie geworden voor het goed en wel is ingedaald. De tijd verdwijnt in de musealisering van de tijd. Ook de kunst houdt zich niet of nauwelijks nog met het heden bezig, maar vooral met het ‘heimwee naar het heden’. We leven in het heden dat niet meer plaatsvindt. We spreken niet over de dood als een vrucht, maar we vieren de dood als een gebeuren dat het leven tot een echte ervaring maakt. De ervaring verdwijnt in de herinnering aan de ervaring. De komst van de nostalgie valt samen met het verdwijnen van het heden. Het verleden gaat dan rondzingen in het onbewuste en keert telkens weer terug als in een zich herhalende droom.
‘Als velen heb ik geregeld over het eindexamen gedroomd. Maar de meest sprekende droom was toch wel deze: ik stond voor de deur van de school en daar werden door een pater boeken en schriften uitgedeeld. Onderwijs als een vorm van charitas. Die andere wereld was wat de Concertgebouwbuurt heette. Een paar van mijn beste vrienden wonen er nu. Maar toch: nog maar twee jaar geleden liep ik in de De Lairessestraat en dacht toen – ik moet toegeven het klinkt ongeloofwaardig – ‘ik loop hier zomaar’. Een lichte vervreemding kwam op de hoek van de Obrechtstraat met de wind mee.’
Dat schrijft Kees Fens in zijn boek Het geluk van de brug, het Amsterdam van Kees Fens (2008). Wat mij treft in deze passage is niet zozeer de repeterende droom van het eindexamen, die ik ook vaak heb gehad, maar de ervaring van de tijd. Het is of in zijn droom de tijd in cirkels rondloopt. Kees Fens kwam op 24 augustus 1942 als leerling op het Ignatiuscollege aan de Hobbemakade. Ikzelf kwam daar pas 18 jaar later, maar de ervaring die Kees Fens beschrijft, als hij terugkeert naar de buurt van zijn schooljaren, is dezelfde. Hij kwam uit West. Ik kwam uit Oost. Zuid was voor ons beiden een heel andere wereld, al had ik er zelf al zes jaar aan kunnen wennen op de lagere school die ik ook in Oud-Zuid doorbracht, in de Concertgebouwbuurt. Maar de ervaring van terugkeer delen wij. Het is een droomachtige ervaring dat je uit een tijd bent weggetrokken die je telkens weer opnieuw moet beleven. ‘Ik loop hier zomaar.’ Alles is hetzelfde en toch is alles anders. Ik ben anders, dat is het verschil. Ik ben een vreemdeling geworden in mijn eigen buurt, en dat is – zoals Kees Fens terecht opmerkt – een van de meest pijnlijke ervaringen in je leven.
De tijd verstrijkt en keert nooit meer op zijn schreden terug. Je kunt jezelf hier niet meer tegenkomen op de hoek van de Obrechtstraat. Sterker nog, je zou jezelf niet willen kennen als je hier echt kon terugkomen. Die scholen van Amsterdam, eigenlijk waren het maar drie. Het Barlaeus, het Vossius en het Ignatius. W.F. Hermans zat op het Barlaeus. Gerard Reve op het Vossius, en ik op het Ignatius, evenals Kees Fens. Verschil moet er wezen. Dat maakt de wereld overzichtelijk. Alles verdwijnt, maar de verschillen blijven. Ik zat op het IG van 1960 tot 1967. Dat waren de nadagen van het Rijke Roomse Leven. Kees Fens droomt van een grote luchtballon die boven Amsterdam hangt en wegdrijft. In de mand van die luchtballon zullen alle religieuzen gezeten hebben. Het waren zijn opvoeders op weg naar het hiernamaals. ‘God heeft heel wat huizen in Amsterdam achtergelaten,’ schrijft hij. Hora ruit, tempus fluit. Het uur smelt heen, de tijd vloeit weg. Toen ik op het Ignatius kwam in 1960, was alles nog hetzelfde als voor de oorlog. Toen ik zeven jaar later wegging, was de wereld voorgoed veranderd. De tijden waren veranderd. Maar de tijd zelf, waar bleef de tijd?
‘De buurt van je jeugd is het Rome van je leven.’ Die woorden van Bertus Aafjes zijn bij Kees Fens blijven hangen. Voor mij geldt het omgekeerde. Het Rome van mijn jeugd werd de buurt van mijn leven. Uit die buurt ben ik al vroeg vertrokken, maar in mijn verbeelding zou ik er altijd weer terugkeren. Ik trok weg uit Rome, maar waarheen? Die exodus ging niet vanzelf. Wie was ik? Wat moest ik worden? Wie verwachtte er nog wat van mij? Toen ik in 1966 – na een zich plotseling aandienende psychose – bij een psychiater terecht kwam, was een van de problemen waar ik voor stond mijn studiekeuze. Omdat ik het examenjaar niet had afgemaakt, kwam ik opnieuw in de zesde klas van het gymnasium terecht. Aanvankelijk op het Sint-Nicolaas College, maar dat beviel me niet, zodat ik het laatste jaar uiteindelijk toch weer op het Sint-Ignatius College heb voltooid. Mijn repeterende eindexamendroom heb ik dus in het echt beleefd. Die cirkel in mij is nooit doorbroken.
Voordat Slauerhoff de wereldzeeën bevoer hebben de grote zeevaarders uit het verleden niet alleen ons beeld van de aarde rond gemaakt, ze hebben ook het beeld van de tijd platgeslagen tot één enkele lijn. De tijd werd geabstraheerd tot cijfers op een klok en daardoor in feite doorboord met de dood. Door alles meetbaar te maken heeft de klok uiteindelijk de mythe vermoord. Geruisloos maar ook meedogenloos, killing softly, zoals dat heet. Het resultaat is dat we er nu nauwelijks nog weet van hebben hoe groot de wereld ooit is geweest. Met het verdwijnen van de cyclische tijdsopvatting is ons denken in een chronische tijdnood geraakt.
De ervaring van de volheid van de tijd, waarbij elke dag weer terugkeert met de op- en ondergang van de zon en het herhaalde verloop van de seizoenen. Het is de tijd die niet leegloopt als een badkuip, maar in zijn eeuwige kringloop elk moment opnieuw ervaren kan worden. Niet de tijd die je alsmaar voortdrijft naar de dood. Niet de tijd ook van het spektakel, vanwaaruit alleen de benauwde verdoving van het als eeuwig beleefde ogenblik (die ewige Jetz-Zeit) een uitweg biedt. Met het verdwijnen van ‘de tijd als open einde’ is niet alleen het mythische denken voorgoed verdwenen, maar heeft ook de dood zijn intrede gedaan in de ervaring van de tijd.
Misschien kun je beweren dat alles, wat wij nu nog ‘kunst’ noemen, ooit moet zijn ontstaan toen het maken zijn poëtische kracht voor het eerst ging verliezen. Kunstgeschiedenis is in feite het verhaal over de verloren eenheid van maakwerk en mythe. Sterker nog: het is één grote opsomming van vergeefse pogingen om die eenheid te herstellen. In dat licht bezien is het hedendaagse museum uiteindelijk een bewaarplaats van de dood geworden. Anders gezegd: een mausoleum voor mythisch maakwerk. Omdat de poëzie uit ons alledaagse maakwerk voorgoed is verdwenen, hebben we de kunst verbannen naar kunstmatige ruimtes. In stille vertrekken hangen dode dingen aan witte muren. Gemaakt door illustere mensen, die wij kunstenaars noemen, worden deze relikwieën van het mythische maken omgeven door een magisch aureool.
Kunst is heimwee naar de cirkel van de tijd. Ook die cirkelgang is nooit doorbroken. In de kunst herken ik iets van mijn droom die telkens weer terugkeert. Het is het heimwee naar een andere tijd, de tijd die de dood niet lijkt te kennen en traag in het leven zijn sporen nalaat. Als de rimpels in mijn gezicht.