Hoe voorkom je radicalisering?

‘Natuurlijk geldt ook voor de jihadisten dat er verschillen 
bestaan in intelligentie, opleidingsniveau en mate van religieuze kennis, zodat niet iedere jihadist dergelijke opvattingen 
even goed kan expliciteren. Deze opvattingen vormen echter 
wel, bewust of minder bewust, de horizon van de wereld waarin zij leven. Het jihadisme grijpt daarmee terug op het feit dat 
het een fenomeen uit een ‘anders geaarde wereld’ betreft, met 
eigen ontologische, epistemologische en morele aannamen. In het debat over de oorzaak en de aanpak van het jihadisme is 
het belangrijk te beseffen dat het jihadisme een alomvattende 
ideologie is die een antwoord biedt op de diepste fundamentele vragen. Daarin schuilt een grote aantrekkingskracht.’

Aldus beweert Jason Walters in het onlangs verschenen boek Nederlandse Jihadisten, van naïeve jihadisten tot geharde terroristen, van Edwin Bakker en Peter Grol. Jason Walters is wat radicalisering betreft wat je noemt een ervaringsdeskundige. Hij was hoofdverdachte de Hofstadgroep en werd tot 13 jaar cel veroordeeld wegens het gooien van een handgranaat naar een arrestatieteam in Den Haag. Gedurende zijn gevangenschap studeerde hij cum laude af in cultuurwetenschappen. Momenteel is hij in voorwaardelijke vrijheid gesteld en volgt twee masterstudies aan de Universiteit van Leiden. In 2010 waarschuwde hij in een brief aan de Volkskrant moslimjongeren zich ‘niet te laten misleiden door valse beloften en idealen’.

‘De idealen die ik eens huldigde zijn teloor gegaan en ik ben tot het besef gekomen dat ze moreel bankroet zijn’, schreef hij toen. De brief was geen emotionele ontboezeming, maar een theoretische analyse van het faillissement van zijn vroegere ideeën. Of in de woorden van Jason Walters: ‘Het beeld dat de wereld slechts bestaat uit gelovigen en ongelovigen, waarbij de laatsten er slechts op uit zijn om de eersten te vernietigen, is een kinderachtige en grove simplificatie van de werkelijkheid,’

Het boek Nederlandse jihadisten heb ik vorig week gelezen. De laatste weken lees ik me suf over alles wat met radicalisering en terrorisme te maken heeft. Ik heb al een dikke map met artikelen uit dag en weekbladen, ook internationaal. Er verschijnt momenteel heel veel op dit gebied en elke dag lijkt de actualiteit van aanslagen in Europa weer nieuwe inzichten te bieden. In Nederland lopen momenteel zo’n 300 teruggekeerde Syrië-gangers rond en dan hebben we het nog niet eens over het toenemend aantal ‘verwarde mannen’. Geweldontlading bij vervreemdingsprocessen wordt steeds meer een zaak van het publiek domein. Ook Nederland wordt er daarmee niet veiliger op.

Radicalisering bij jongeren is en uiterst complex fenomeen, dat is inmiddels wel duidelijk. De verklaringen die door deskundigen worden aangedragen lopen dan ook ver uiteen. Men zoekt het in verschillende niveaus: maatschappelijk, sociaal en psychologisch en wijst op ’trigger-factoren’ in het proces. Men probeert aanbevelingen te formuleren voor leraren, opbouwwerkers, jeugd en jongerenwerken en ggz-hulpverleners. Maar als je het geheel van goede bedoelingen overziet is het moeilijk om een grootste gemene deler aan te wijzen. Wat is nu eigenlijk de ware oorzaak? Wat is de bottomline?

Over de oorzaken lopen de meningen ver uiteen. Zaterdag verscheen een recensie in de Volkskrant van boek Nederlandse Jihadisten. Daarin beweert  beweert Marcel Hulspas dat de analyse van Jason Walters in de inleiding haaks staat op de conclusie van de auteurs van het boek. Zij zouden mijmeren over talloze drijfveren en de religieuze aantrekkingskracht van het jihadisme over het hoofd zien. Ik ben het niet met die conclusie eens omdat het boek wel degelijk inzicht geeft in de religieuze inhoud en de ontstaansgeschiedenis van het jihadisme.

De grote verwarring die er op dit gebied heerst komt ook tot uiting in het rapport Weerbare jongeren, weerbare professionals dat vorige week door Minister Bussemaker (OCW) aan de Tweede Kamer het rapport werd aangeboden. ‘Extremisme en polarisatie vormen niet alleen een bedreiging voor de veiligheid van onze samenleving. Ze hebben ook een grote impact op de identiteitsontwikkeling van jongeren en kinderen.’ zo luidt een van de headlines van dit rapport.

Ik heb het inmiddels gelezen, maar veel wijzer werd ik er niet van. Er wordt verwezen naar eerdere rapporten van de rijksoverheid en allerlei bekende redeneringen passeren de revue. De problemen die leerkrachten ondervinden om gevoelige onderwerpen in de klas bespreekbaar te maken. Men spreekt zelfs van ‘handelingsverlegenheid’ Er moet meer sociale veiligheid worden gecreëerd en een integrale aanpak is nodig vanuit verschillende disciplines. Maatwerk op individueel niveau geënt op een individuele problematiek. Meer samenwerking ook tussen de domeinen veiligheid en geestelijke gezondheidszorg waar complexe belemmeringen bestaan als het gaat om informatieoverdracht.  Er moeten experimenten komen op dit gebied. Ook hier duikt weer het woord ’trigger-factoren’ op, en de verschillende typen van radicaliseringsprocessen en schaalniveaus binnen de oorzaken. Het lijkt erop dat het probleem zo complex is dat je door de bomen het bos niet meer ziet.

Wat mij opviel was de volgende passage:

‘Radicalisering of extremisme is logischerwijs geen medische diagnose en wordt vooral gezien als onderdeel van een gedragsstoornis en daardoor onvoldoende of niet gesignaleerd of benoemd als (veiligheids)risico. Daarnaast zorgt de bekostigingssystematiek voor een zekere hindernis in de aanpak. Er is geen financiële dekking, dus ligt de prioriteit lager binnen veel organisaties.’

Die paar woorden leggen wellicht  de vinger op de zere plek. Radicalisering is een fenomeen dat je op verschillende manieren kunt benoemen afhankelijk van de discipline waarin je opereert. Gedragswetenschappers en terrorisme-deskundigen zien het al een gedragsstoornis. Ex-jihadisten zoals Jason Walters zien het als een religieuze oplossing voor identiteit zoekende jongeren. En psychiaters en GGZ-hulpverleners zien het als een probleem voor de geestelijke volksgezondheid, bijvoorbeeld als een verhoogd risico van psychoses bij vervreemdingsprocessen. Een zorgelijke conclusie van het rapport is bijvoorbeeld dat ‘in veel gevallen van radicalisering medewerkers binnen de GGZ achteraf over onvoldoende bewustzijn van en alertheid op risico-indicatoren lijken te beschikken als het om radicalisering en extremisme gaat.’

Ieder bekijkt het probleem vanuit zijn eigen professionele verblinding. De oplossingen waaieren zo uiteen in een scala van mogelijkheden dat parallel loopt aan de zeer uiteenlopende definities van het probleem. Zo lijkt er een kloof te ontstaan tussen GGZ-benaderingen en de aanpak binnen de sectoren zorg en onderwijs, al is in alle sectoren een trend waar te nemen naar multidisciplinaire netwerk-benadering op wijkniveau en toenemend gebruik van internet en digitale middelen.

Er is zelfs een nieuwe wet in de maak om gedwongen behandeling van ‘verwarde mannen’ flexibele en daardoor makkelijker te maken. In het conceptvoorstel voor de Wet Verplichte geestelijke gezondheidszorg staat dat verplichte zorg meer op maat gegeven moet kunnen worden. Bijvoorbeeld door iemand buiten een instelling verplichte begeleiding te geven, aan huis of in een polikliniek. De hamvraag blijft natuurlijk of deze ‘vlucht naar voren’ van de GGZ noodzakelijk is geworden door drastische bezuinigingen (afbouw van bedden) in en systeemwijzigingen in de zorg, of dat dit werkelijk de remedie is voor alle kwalen.

Als wondermiddel wordt nu vaak gegrepen naar de multidisciplinaire samenwerking in netwerkstructuren en een toekomend gebruik van internet en e-health-methoden, dat wel zeggen vangnetgroepen die zich rondom een probleemjongeren organiseren en die gebruik maken van internet en sociale media. Zo lijkt de hulpverlening en preventiemaatregelen dezelfde structuur aan te nemen die de radicaliserende jongeren zelf ook al hadden bedacht. Ook zij immers organiseren zich in netwerkstructuren op internet en in de sociale media. Het medium is de boodschap aan het worden. Iedereen raakt verstrikt in zijn eigen filter-bubble binnen de virtuele wereld die ons omsluit. Daarin communiceert iedereen met zijn netwerkgenoten, maar niemand ziet meer het geheel.

Als niemand het meer weet, kun je nog altijd een telefonische hulplijn in het leven roepen. Ook daar is inmiddels aan gedacht: Professionals die hulp nodig hebben bij het voorkomen van radicalisering, kunnen daar binnenkort terecht. Dat hebben minister Bussemaker en staatssecretaris Van Rijn vorige week bekendgemaakt. De hulplijn komt er op advies van speciaal rapporteur Naima Azough. In het bijbehorende persbericht werd dit middel gepresenteerd als net ei van Columbus.

Lees en huiver:

‘De hulplijn is bedoeld voor jongerenwerkers en jeugdzorgprofessionals die extra deskundigheid willen inschakelen. “Deze professionals krijgen vroeg of laat te maken met polarisatie en extremisme”, zegt minister Bussemaker. “Zij moeten hun werk zo goed mogelijk kunnen doen en daarom moeten we hen helpen: met informatie, met een luisterend oor en een gedeelde visie. “Van Rijn wijst erop dat professionals dankzij de hulplijn ‘snel en praktisch’ advies kunnen krijgen van deskundigen. “Professionals kunnen daar vervolgens dan weer mee door in hun eigen praktijk.”

Meen ik hier de stem van Colijn te horen? ‘Gaat u maar rustig slapen.’

Reageren is niet mogelijk.