Kind van de secularisering

christ-on-the-cross-adored-by-two-donors

‘Ik ben een kind van de secularisering, maar zie het belang van geloof, 
hoop én liefde voor de kwaliteit van het westers 
samenleven. Ze zijn bij wijze van spreken te 
belangrijk om aan de theologen over te laten. 
Het soort beschouwing dat ik heb willen geven heeft een idiosyncratisch karakter. Zoals gezegd hoorde ik bij 
vrijwel elke zin die ik schreef een tegenwerping. Alles wat ik zeg kan ook niet waar zijn, maar ik zeg het toch, omdat ik het niet anders kan zien.’

Dat schrijft Hans Boutellier in zijn boek Het seculiere experiment (2015). Mooie woorden. Het lijkt wel of Luther er in doorklinkt: ‘Hier sta ik, ik kan anders’ Zoals de grootste kerkhervormer uit de zestiende eeuw moest spreken, omdat hij niet anders kon, zo schrijft Boutellier voor zijn lezers op wat hij zelf niet anders kan zien, ook al hoort hij bij elke zin wellicht diep in zijn hart een tegenwerping. Hij schrijft deze zinnen omdat hij zich niet kan losmaken van de intrinsiek denkbarrières van het seculiere wereldbeeld, die hem belemmeren om het überhaupt anders te kúnnen zien.

Hoe ondenkbaar is het geloof in God geworden in wereld van vandaag? Vijftien jaar zijn inmiddels vijftien verstreken sinds ik het essay Adieu, à Dieu schreef. Er is een andere wereld ontstaan. Na 9/11 spreken we over ‘de tijd van de terreur’. De radicale pogingen van terroristen om God terug te halen in het geseculariseerde Westen hebben er niet toe gekleid dat deze Almachtige God denkbaarder is geworden. Integendeel. Om die denkbaarheid bij mijzelf op de proef bestellen ben ik een handboek van het christelijk geloof gaan lezen dat stamt uit een tijd dat de denkbaarheid van God nog niet belast was met denkbarrières. Dat is nog niet zo lang geleden. In de oorlogsjaren zaten de kerken vol, niet in de laatste plaats omdat men daar een ander geluid kon horen, een geluid dat zicht bood op een nieuwe wereld in een tijd dat de oorlog voorbij zou zijn.

scan1120001

Om de proef op de som te nemen, koos ik het boek De Catechismus, dat is de onderrichting van het geloof, op eigen wijze verwoord door Dr. F. van der Meer, uitgegeven in 1941. De priester Van der Meer werd na de oorlog hoogleraar kunstgeschiedenis in Nijmegen. Evenals Anton van Duinkerken won hij ooit de P.C. Hooftprijs en behoort hij inmiddels tot een generatie katholieke schrijvers die door vrijwel niemand meer gelezen wordt. In het oorlogsjaar 1941, waarin deze catechismus verscheen, dacht menigeen nog dat de Duitsers de oorlog zouden winnen. Stalingrad was nog ver weg. Het voorwoord dat aartsbisschop – en latere kardinaal – De Jong voor dit boek schreef bevat een aanbeveling voor de lezers met een kritische noot op de eigen tijd, ingehouden en subtiel, om zo de Duitse censuur te kunnen ontlopen. ‘Zo ooit dan is het nu een tijd om ons te bezinnen op het beste wat wij hebben,’ schreef De Jong.

En over dat beste was geen twijfel mogelijk. De eerste regel van het boek luidt als volgt: ‘Christendom is de godsdienst den wij menens niet gemaakt hebben.’ Daarmee wilde Van der Meer aangeven dat het geloof in God niet van de mens zelf uitgaat, maar vanuit God. Het is een gave, een vorm van genade waarvoor de mens zich open moet stellen en ontvankelijk moet zijn. Hij moet leren luisteren naar Gods woord dat zich in hem openbaart. De woorden moeten openbreken en voor zich zelf gaan speken, niet alleen voor het verstand, maar ook voor het hart, dat zoals Pascal beweerde wegen kent waar het verstand geen weet van heeft.

Daarmee zijn wij meteen bij de grootse denkbarrière beland. Wie zich volledig open stelt om een geloof te ontvangen houdt immers op met kritisch nadenken. Als je geloof aanvaardt als een gave van God. dan in bij voorbaat de gedachte aan elk alternatief buitengesloten. De gedachte bijvoorbeeld dat het godsgeloof een product kan zijn van het menselijk brein, een illusie dus, een religieuze projectie. Daarmee zit je meteen al in een ander register van denken. De notie dat het christendom een godsdienst is die niet van, menselijke makelij zou zijn, is zeventig jaar na de oorlog voor een kritisch-seculiere geest ondenkbaar geworden.

De ironie van de geschiedenis wil dat juist deze denkbarrière zich bij uitstek lijkt aan te dienen bij onderzoekers zich bezighouden met de naoorlogse secularisatie en de gevolgen daarvan. Zij stappen als eerste over deze primaire hindernis heen, zonder zich te realiseren dat juist dit obstakel elk begrip in de weg staat van wat er wezenlijk veranderd is. Om nog een voorbeeld te noemen uit het boek Het seculiere experiment. Boutellier schrijft:

‘Religie en surveillance komen in een aantal kenmerken overeen: de veronderstelde invloed en macht van een hogere orde, het idee altijd gezien en gevolgd te
worden, de notie dat iedereen (ongeacht zijn of 
haar status) deel is van een groter geheel, de alomvattendheid van kennis over alle levens domeinen, de notie 
van controle én bescherming door een hogere instantie, en het universele karakter van de voorzienigheid. Natuurlijk zijn er verschillen: zo is surveillance man-made. Maar is religie dat uiteindelijk ook niet?’

Vooral die laatste zin spreekt boekdelen. Religie is toch ook man-made, zo stelt Boutellier met een knipoog naar zijn lezers. Wie zou willen beweren dat dit anders is? Zo’n honderdvijftig jaar geleden schreef Flaubert zijn Woordenboek van pasklare ideeën. Wie vandaag zo’n woordenboek zou willen samenstellen kan gevoeglijk onder het lemma ‘God’ de volgende woorden opnemen: ‘ Van menselijke makelij (zie: illusie)’. Je kunt wel van mening zijn dat dit niet zo is, maar dan ben je out of date. Je plaatst je daarmee buiten de consensus van het gezonde verstand dat gevoed wordt met pasklare ideeën. Als je het anders ziet, word je niet meer serieus genomen. Dat religie van menselijke makelij is, wordt gezien als een bewezen waarheid die onomstotelijk is komen vast te staan en waar verder niet meer over gesproken wordt.

God is dood, dat weten nu wel. Het discours over het al dan niet bestaan van God is gepacificeerd, zo stelt Boutellier. Over die voorheen heikele kwestie slaan verstandige mensen elkaar niet meer de hersens. Wij, seculiere en verlichte westerlingen zijn tot rust gekomen, als het gaat over het bestaan van God. De onrust hierover komt van elders. Zij stamt uit de premoderne tijd, toen er nog geen sprake was van een rationeel, wetenschappelijk wereldbeeld, waarin de waarheid iets is dat door toedoen van kritiek en onderzoek altijd plaats kan maken voor nieuwe inzichten en nieuwe waarheden. Ook de Catechismus van Frits van der Meer mag dan niet meer van deze tijd zijn, wat mij interesseert is juist de reden waarom hij gedateerd is geraakt. Wat is er nu eigenlijk precies veranderd zodat er denkbarrières konden ontstaan?

Evenals Hans Boutellier ben ook ik een kind van de secularisering, al luistert het geboortejaar nauw bij dit soort kwalificaties. Boutellier is van 1953, ik van 1947. De jaren vijftig heb ik nog enigszins bewust meegemaakt, die eindeloze jaren van het Rijke Roomse Leven, de tijd dat alles nog op zijn plaats stond. Midden jaren zestig ben ik zelf kritisch gaan nadenken en tot eigen inzichten kunnen komen over kwesties als het bestaan van God, de onsterfelijkheid van de ziel, de religieuze projectie enzovoort. In tegenstelling tot Boutellier ben ik zelf ook een kind van de tijd dat het godsgeloof nog onwankelbaar was. Mijn jeugdjaren strekken zich uit tot de uiterste grens, de grote breuk in het wereldbeeld. Als er sprake zou zijn van denkbarrières, dan zitten die vergroeid in mijzelf, in mijn innerlijk, als jaarringen in een boom.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)