Katholiek modernisme & the sixties
‘Het aantal gelovigen in Nederland daalt als gevolg van de ontzuiling en kerken lopen in rap tempo leeg, ondanks dappere pogingen greep te krijgen op de moderne tijd. In deze aflevering een Vaticaans concilie , een gereformeerde kerkscheuring in Kampen en een dwarse priester. En omdat niets geloven toch heel kaal is -met dank aan de Beatles- de onstuitbare opkomst van de Maharishi.’
Zo werd de derde aflevering van de documentaire-reeks Ondersteboven aangekondigd, de VPRO-serie die elke zaterdagavond wordt uitgezonden over het Nederland in de jaren zestig. Elke aflevering wordt ondersteund door een hit uit die tijd. Deze keer was dat My sweet Lord van George Harrison, waaraan ook de titel van de aflevering was ontleend. Onvermeld bleef dat de melodie van My sweet Lord op plagiaat berust, want George Harrison heeft die – waarschijnlijk onbewust – ontleend aan He’s so fine van The Chiffons. Het was dus een melodietje uit de tweede hand.
Eigenlijk gold dat ook voor deze aflevering in het algemeen die grotendeels op cliché’s berustte. De rooms-orthodoxe wittenboorden-priester (en oud-ignatiaan) Antoine Bodar – in alle opzichten een antipool van the sixties – werd ruimschoots aan het woord gelaten, alsof hij de aangewezen deskundige is die over dit onderwerp iets zinnigs te melden heeft. Bodar mag al jaren zijn opvattingen op tv verkondigen over wat er allemaal is misgegaan met het katholicisme in de jaren zestig. ‘Het heilige werd bij het vuilnisvat gezet,’ zo verkondigde hij. ‘Ja ja, kom daar maar eens om,’ zou Reve zeggen. Bodar en Reve zijn het overigens uiteindelijk helemaal met elkaar eens geworden over de kwalijke gevolgen, die het modernisme op de katholieke kerk in the sixties heeft gehad. Moderne beatmissen en linkse welzijnspraatjes zouden het mysterie om zeep hebben geholpen.
Kort nadat Antoine Bodar in 1992 tot priester werd gewijd, nam hij Reve een interview af voor de televisie. De briefwisseling, die daarop volgde, wordt door Nop Maas vrijwel letterlijk weergegeven in de derde deel van zijn Reve-biografie. Geen woord valt er dan over de bekrompen houding van het Vaticaan in zaken van seksuele ethiek, laat staan homoseksualiteit, terwijl je toch zou verwachten dat beiden zich daarop aangesproken hebben gevoeld. Beide heren wisselen dan van gedachten over de subtiele verschillen tussen seksuele onthouding en kuisheid, en laten de Vaticaanse opvattingen over seks en wat dies meer zij verder voor wat het is. ‘Cortomo: nix aan de handa’.
De redactie van de serie Ondersteboven had er beter aan gedaan zijn licht op te steken bij Paul Luykx (1940). Hij is vier jaar ouder dan Antoine Bodar, was jarenlang hoofddocent nieuwste geschiedenis aan de Radboud Universiteit in Nijmegen en publiceerde een reeks boeken over de geschiedenis van de Nederlandse katholieken, waarvan Andere katholieken, Opstellen over Nederlandse katholieken in de twintigste eeuw (2000) het meest bekend is. In dat boek schrijft Luykx over de jaren zestig het volgende:
‘Eerst een paar woorden over ‘de jaren zestig’, een gecompliceerde fase uit onze contemporaine geschiedenis, waarmee nog maar heel onlangs – na de sociologen en politicologen – de historici aan de slag zijn gegaan. Zijn die breed opgevatte jaren zestig (zeg: de periode vanaf de tweede helft van de jaren vijftig tot het midden van de jaren zeventig) vooral te begrijpen als een periode van forse en snelle economische groei en voort schrijdende modernisering die daarom de nodige spanningen en crises met zich mee heeft gebracht? Was het eerst en vooral een diepe tegenstelling tussen ouderen en jongeren, een gapende generatiekloof die een onoverbrugbaar lijkende tegenstelling demonstreerde tussen een rebellerende, protesterende en popmusicerende jeugd en een oudere, tevreden en stille generatie? Of dienen we ons vooral rekenschap te geven van die hele reeks nieuwe sociale bewegingen (studenten, feministen, homoseksuelen, pacifisten, milieuverdedigers, krakers enzovoort) die met hun opzienbarende standpunten, eisen en acties de samenleving en soms ook de politiek in rep en roer wisten te brengen? Ik noem maar enkele van de belangrijkste hypothesen die momenteel in zwang zijn. Katholieken komen daar tot nu toe niet erg prominent in voor. En toch is er aanleiding genoeg aan hun optreden aandacht, veel aandacht te schenken. ‘
Dat is andere koek dan de kletskoek van Antoine Bodar. Ik heb in de laatste jaren heel wat boeken gelezen over de jaren zestig en telkens weer verbaas ik mij erover hoe het katholieke aandeel in deze culturele revolutie stelselmatig wordt onderschat. De roomsen hadden het in de jaren zestig op hun heupen gekregen, zo vat Luykx de revolutionaire ontwikkeling samen. Hij verwijst daarbij onder meer naar de historicus E.H. Kossmann die zijn overzichtswerk De Lage Landen 1780-1980, Twee eeuwen Nederland en België (1986) een afzonderlijke passage wijdde aan de katholieken in de jaren zestig, waarbij hij het heeft over ‘de grote opwinding’ die zich van hen meester maakte, en over hun ‘culturele revolutie’ die hij omschrijft als ‘onbeheerster dan die van enige andere groep in de Nederlandse samenleving’ en die hij afsluitend aanduidt als ‘een van de wonderlijkste demasqués die in Nederland ooit hebben plaatsgehad’.
Maar er zijn ook andere vooraanstaande historici die het katholieke aandeel in de culturele revolutie van de jaren zestig een veel kleinere rol toekennen. In zijn standaardwerk Nieuw Babylon in aanbouw, Nederland in de jaren zestig (1995) beweert James Kennedy dat niet de rebelse jeugd verantwoordelijk was voor de grote veranderingen van dit decennium, maar de ouderen die tegenover hen zeer lankmoedig waren. De invloed echter van de katholieke elite, die al in de jaren vijftig oppositie voerde binnen haar eigen zuil, wordt door Kennedy behoorlijk onderschat.
Het mooie van de studie van Luykx is, dat hij deze constatering doortrekt van de jaren vijftig naar de periode van voor de oorlog. Het spectaculaire demasqué van het katholicisme in de jaren zestig, dat uniek is in de mondiale kerkgeschiedenis, valt niet te begrijpen zonder de al lang levende spanningen binnen de katholieke zuil in ogenschouw te nemen. In de jaren zestig viel de katholieke zuil plotseling om, maar de fundering daarvan was lang daarvoor poreus geworden door allerlei conflicten die zich al aandienden in de tijd van het Rijke Roomse Leven.
Eigenlijk is er nooit sprake geweest van een homogene katholieke zuil. Het beeld van een volgzame kudde van katholieke gelovigen berust deels op een mythe. En als het beeld van die kudde al op feiten berust, dan was er ook altijd intern verzet tegen. ‘Volgzaamheid is geen deugd, zij is het instinct der schapen’, schreef de katholieke historicus Rogier in 1958. Maar ook in het interbellum waren er zowel aan de linker ere de rechterzijde afsplitsingen te zien in het katholiek veld, niet in de laatste plaats op politiek terrein. Zo dient een merkwaardige conclusie zich aan: Het proces van de katholieke verzuiling is een van bovenaf gedirigeerde, maar ook breed gedragen poging geweest om zich af te schermen van de moderniteit en dat heel verschillende reformatorische vormen aannam.
Maatschappelijk isolement was zeker een gevolg daarvan. Zo was het katholieken leidinggevenden tot in de jaren vijftig verboden om lid te worden van de Rotary. Maar daarnaast was er ook voortdurend sprake van assimilatie en pluralisme. Het streven naar een eigen katholieke zuil kreeg gaandeweg zelfs het karakter van een bekeringsoffensief. De moderniteit werd een uitdaging voor een spiritueel reveil, dat zich ook op maatschappelijke verandering ging richten en soms zelfs alternatieve staatsvormen nastreefde. Het zich emanciperende katholicisme werd een ontluikend katholicisme dat gedreven werd door een soort anti-moderne hervormingsdrang die een heel eigen bijdrage heeft geleverd aan het proces van de modernisering in Nederland.
Paul Luykx en Siep Stuurman
Zo komt de paradox in beeld, dat dit proces van de modernisering niet te verklaren is door voortrekkersrol van een seculiere en vooruitstrevende krachten, die de strijd aanbonden met een conservatief blok van conservatieven en religieus gezinden. Het moderne Nederland is mede ontstaan door de polarisering binnen de confessionele zuilen zelf, waarbij de katholieken van begin af aan een hoofdrol opeisten. Het zijn deze ‘anti-moderne moderniseringstendensen’ – een term van de socioloog Siep Stuurman – die een cruciale rol hebben gespeeld en uiteindelijk zelfs de basis hebben gelegd voor de latere secularisering. Het Roomse antwoord op de moderniteit creëerde in feite een uitzonderlijke toestand die op lange termijn onmogelijk stand kon houden. Zo komt Luykx tot zijn misschien wel meest gewaagde stelling:
‘Er is daarom veel te zeggen dat de huidige ontkerstening en secularisatie eerder te beschouwen is als een terugkeer naar een normaal patroon van kerkelijk leven, dan als spectaculaire ontmanteling van het christendom in Europa.’
Inmiddels zijn er al weer zestien jaar verstreken sinds Luykx dit schreef. Ik waag het te betwijfelen of hij deze stelling nu nog zou willen verdedigen. Het Nederlands katholicisme bevindt zich nog steeds in een vrije val en dreigt op den duur zelfs volledig uit dit land te verdwijnen. Hoe het ook zij, recente studies met een interdisciplinaire aanpak bevestigen het beeld dat de processen als modernisering en secularisering veel complexer zijn geweest dan men lang heeft gedacht. De conservatieve tegenkrachten waren vaak even belangrijk als het radicale vooruitgangsstreven. Bovendien blijkt de verzuiling met name onder katholieken geen typisch Nederlands verschijnsel te zijn geweest.
Juist de katholieke zuil was een Europees fenomeen dat zich in allerlei landen op verschillende wijze heeft gemanifesteerd. In feite was er onder Nederlandse katholieken al ver voor de jaren zestig sprake van een voortdurende aaneenschakeling van interne fricties en oplopende spanningen die vroeg of laat tot een explosie moest komen. De jaren zestig vormden het juiste moment voor die uitgestelde explosie. Het was de kairos in een onontkoombare ontwikkeling die al lang gaande was en pakweg van 1918 tot 1965 heeft geduurd. Eigenlijk liggen de wortels al in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen een katholiek reveil als antwoord op de moderniteit langzaam op gang kwam.
Dit gedreven katholicisme had een eigen dynamiek van krachten en tegenkrachten en bereikte in het interbellum zelfs een fase van radicalisering in bewegingen zoals De Katholieke Actie en Actie voor God. De laatste richtte zich op wat ‘van God los’ was, zoals communisme, totalitarisme, malthusianisme, de aanhangers van Edward Bellamy en andere vormen van modern heidendom. Bovendien was de corporatieve maatschappij-inrichting, die in verschillende pauselijke encyclieken werd gepropageerd, voor katholieken een alternatief voor de goddeloze totalitaire systemen van links en rechts. Dat corporatieve systeem werd gezien als een herstel van een oude orde die sinds de Franse Revolutie verloren was gegaan. De middeleeuwen kregen de glans van een utopisch visioen. Het moderne individu was losgeslagen. De gemeenschap moest worden hersteld in een ultramoderne samenleving die op katholieke beginselen was gefundeerd.
Dat de katholieken voor de oorlog vaak wat moeite hadden met de democratie was in die tijd geen uniek fenomeen. In feite is de democratie In Nederland pas na de Tweede Wereldoorlog een vrijwel algemeen aanvaard axioma geworden. Na de oorlog verwaterde het revolutionaire elan dat de vooroorlogse katholieken had gekenmerkt. Wat overbleef was een verweesd idealisme met een vaak ongezonde geloofsbeleving, waarin het traditionele zondebesef steeds meer door de nieuwe inzichten van moderne menswetenschappen onder druk kwam te staan. De ziel maakte plaats voor de psyche en de biechtstoel voor de spreekkamer van de therapeut. De langdurige strijd binnen de sterk gesloten katholieke zuil had niet alleen een interne polarisering tot gevolg, maar ging ook gepaard met benauwende toestanden die op den duur onhoudbaar werden. Luykx citeert een treffende uitspraak van een anoniem kerkelijk functionaris die al in 1953 het volgende beweerde:
‘Het gaat niet langer zo. Misschien zal deze generatie het nog voor een groot deel slikken, maar de volgende doet dat zeker niet meer. En ze hebben gelijk. Als er geen radicale opruiming wordt gehouden onder afgeleefde gebruiken, zinloze gewoontes en verstikkende formalismen, als de leek niet ten volle wordt erkend en gerespecteerd in wat hem toekomt, dan staat er iets te gebeuren waarbij de Reformatie kinderspel zal lijken.’
Dat waren profetische woorden. In de jaren zestig voltrok zich niet zozeer een katholieke Reformatie, maar iets wat veel radicaler was. De katholieke zuil blies zichzelf op. En dat had zelfs de meest helderziende geest in de decennia daarvoor niet durven voorspellen. Het modernisme dat tijdens het Tweede Vaticaans Concilie de wind in de zeilen kreeg, leidde tot een vergaande secularisering en ontmythologisering van de katholieke geloofsleer en de tridentijnse liturgie. Als reactie daarop volgde een restauratiebeweging die voortduurt tot op de dag van vandaag.
Wat binnen de katholieke zuil in de jaren zestig gebeurde, stond niet op zichzelf, maar was exemplarisch voor een crisis die veel dieper greep. De jaren zestig zijn in zijn algemeenheid op te vatten als een crisis in het domein van het symbool, die ook op andere domeinen te herkennen is: in de kunst, de literatuur en zelfs in de wetenschap. Die overgang is zelfs te herkennen in de breuk tussen het modernisme en het postmodernisme. Er was sprake van wat Bachelard ‘een epistemologische breuk’ heeft genoemd. Tijdens deze crisis ging er in semiotisch opzicht iets rondtollen, er veranderde iets in de relatie tussen de woorden en de dingen. De relatie tussen teken, betekenaar en betekenis raakte op drift.
De flux van het hier en nu werd plotseling heilig verklaard. De verbeelding kwam aan de macht. Daarna kwam de grote opruiming. De mythe verdween en het symbool raakte in diskrediet. Ook het ritueel moest het ontgelden. In deze heftige periode van vernieuwing en vernietiging op tal van terreinen ging het niet zozeer om een plotselinge blindheid voor het symbool, als wel om het faillissement daarvan. Met de dood van het symbool werd ook het symbool van de dood een probleem. De dood werd een grenspaal zonder verwijzing. De dood van het symbool viel samen met de kortstondige verheerlijking van het heden, dat zich aandiende als een momentane apocalyps. Het Koninkrijk Gods leek aangebroken, maar verdween meteen weer achter de horizon.
Zie ook HIER
En dan nu: het melodietje uit de tweede hand….