Echo’s in een leeg heelal

Slide1

In de vorige eeuw is natuurkunde iets geworden wat nog het meest lijkt op een wonderlijke vorm van kansberekening. Het kan zus zijn, maar tegelijk ook zo zijn. Feiten zijn altijd theorie-afhankelijk. De waarnemer zit altijd besloten in datgene dat wordt waargenomen. Op microniveau valt van alles waar te nemen, maar nooit te voorspellen. Dat is met dode objecten zo, maar met levende evenzeer. Ook biologische processen kun je pas volledig fysisch analyseren, als je het organisme eerst hebt gedood. Het mechanistisch-deterministische wereldbeeld kan dus op de helling, al doet menigeen nog altijd alsof er niets aan de hand is. Alsof we precies weten waar we het over hebben, als we natuurwetenschap bedrijven.

Wat is eigenlijk een atoom? Iets wat in ons hoofd bestaat, maar niet in de werkelijkheid. Telkens ontglipt het kleinste deeltje op het moment dat je het meent waar te nemen. Wat je waarneemt is altijd maar een deel van de materie. En trouwens wat is materie? Licht bestaat uit deeltjes, maar tegelijk uit golven. Ra ra, hoe kan dat? Oorzaak en gevolg, gelijktijdigheid, het principe van de uitgesleten derde… alles staat op losse schroeven. Er zit kennelijk een rare kronkel in onze hersenen die verantwoordelijk is voor ons onvermogen om de natuur te kunnen begrijpen. Een soort lus, een oneindige spiegeling, een intrinsieke verbondenheid van het subject dat telkens weer terugkeert in elk waargenomen object.

Zo komt er een oneindig Droste-effect in beeld. De werkelijkheid is alleen te kennen in een model van de werkelijkheid dat op zijn beurt weer afhankelijk is van een ander model dat al in het eerste model besloten lag. Ik zeg het maar even op zijn boerenfluitjes, maar zo zat het ongeveer in elkaar. Escher heeft dat motief talloze malen op pakkende wijze in beeld gebracht. Het eerste boek waarin dit motief tot een ware symfonie werd samengevat was de bestseller Gödel, Escher, Bach (1979) van Hofstädter. Begin jaren tachtig behoorde ik tot de uitverkorenen die dit boek van zo’n duizend pagina’s helemaal  tot het eind had uitgelezen. De meeste mensen haakten al na honderd pagina’s af en daarna verdween het op een goed zichtbare plaats in de boekenkast. Want je moest wel laten zien dat je het gelezen had. De nieuwe natuurkunde werd een gespreksonderwerp voor aan de borreltafel. Iedereen babbelde erover en vrijwel iedereen snapte er de ballen van. Ik wil niet zeggen dat ik het snapte, maar het fascineerde mij wel.

Sterker nog, dit alles irriteerde mij mateloos. Na Gödel, Escher, Bach sloeg bij mij de koorts pas echt toe. Ik las alles wat ik te pakken kon krijgen over supersnaren, de terugkeer van de betovering, dansende woeli-meesters, chaostheorie, de evolutie van het heelal, oer-knal en eind-krak en niet te vergeten de terugkeer van God in de nieuwe natuurkunde. Want dat was het grote mysterie dat daagde in de tijd waarin de grote verhalen achter de horizon verdwenen. De opkomst van het postmodernisme liep in de jaren tachtig gelijk op met de terugkeer van God in de nieuwe natuurkunde. Zo verbaasde het mij dat de grote paradigma-wisseling van de kwantumfysica geen gevolgen had gehad voor de theologie. Ik las het boek van Paul Davies God in de nieuwe natuurkunde (1984), maar moest tegelijk constateren dat dit soort natuurkundigen waarschijnlijk nog nooit een boek over theologie had gelezen. Het dagende godsvermoeden werd door hem nogal naïef verwoord. Kortom, er gaapte nog altijd een diepe kloof tussen deze twee disciplines, ook al leek de afstand tussen beide afgronden steeds kleiner te worden.

Met het postmodernisme was het niet veel beter gesteld. Duistere filosofen als Derrida, Lyotard, Deleuze, Lacan en Baudrillard bedienden zich graag van begrippen die direct werden ontleend aan de natuurwetenschap, maar gebruikten die alleen in metaforische zin om zo hun eigen ideeën nog onbegrijpelijker te maken. Zo stelde Lacan zelfs wiskundige formules op om de werking van het onbewuste verlangen te verklaren, maar veel wijzer werd je daar niet van. Derrida beweerde dat er niets buiten de tekst bestaat. Teksten verwijzen naar andere teksten en dus was alles representatie. De tijd was een spoor dat de woorden achterlieten. Zelfs het hier en nu kwam op losse schroeven te staan. Het postmodernisme werd een filosofie van de afwezigheid. Van het eeuwige uitstel van het heden. Arrive-t’il? Gebeurt er eigenlijk wel iets? Nee dus. Niets bestond. Alleen een verschil. Altijd maar opschorten. Dat was de essentie van het postmodernisme dat elke essentie had dood verklaard.

Zo raakte je nog dus nog verder van huis. Of beter gezegd, steeds meer raakte ik de weg kwijt in de schemering. Het licht verdween in een langzaam intredende duisternis. Alles wat ooit met waarheid van doen had, raakte allengs uit beeld. Niets is waar en zelfs dat niet. Had Nietzsche dat al eens niet eerder gezegd: ‘Niets is waar, alles is geoorloofd’? En toch sprak dit soort filosofen maar al te graag wederom over God. God als het onuitsprekelijke. God als datgene wat niet in taal is uit te drukken. God als God met een streep erdoor: God dus. De Gods wiens enige doel de doelloosheid was. Die onbespreekbare en onuitspreekbare God was de God van het postmodernisme. De God van het apofatische spreken, het niet-spreken, de negatieve theologie die al duizenden jaren oud was. De God van de repeterende ontkenning die uiteindelijk zichzelf ontkent in het onaanraakbare. De God van het sublieme waar je alleen maar ademloos over kunt zwijgen. Kortom, gooi het maar in mijn pet.

Zo raakte ik mijn belangstelling kwijt voor de ‘theorie over alles’, the theory of everything, ook wel ‘TOE’ of ‘kleine teen’ genoemd, een plaatsvervanger voor God, maar dan in de nieuwe natuurkunde. Er liepen convergerende lijnen vanuit de nieuwe natuurkunde, de postmoderne filosofie en de theologie. Dat was zeker, maar zouden die lijnen elkaar ooit raken? In het oneindige wellicht en dus nooit. De woorden lopen uiteindelijk stuk, als je het domein van de wiskunde verlaat. En omdat ik de formules al niet snapte, liet ik de boel de boel. Ik ging andere boeken lezen en zo gingen de jaren voorbij. Maar ook al begreep ik er weinig van mijn de objectieve kennis die de exacte wetenschap pretendeert te bieden bleef mij intrigeren. Zou er door de natuurkunde dan toch zoiets als kennis van God mogelijk zijn?

Ik las over Max Planck, voor wie natuurkunde en religie elkaar naadloos aanvulden, en God een niet geproblematiseerde, vanzelfsprekende aanname was. Over Albert Einstein die evenals Planck alleen de onpersoonlijke God van Spinoza erkende, maar ook zo zijn eigen ideeën had over een kosmische religiositeit en de mystieke beleving van het heelal als de essentie van alle verwondering. Over Niels Bohr die in de God van Spinoza zelfs de trekken van het complementaire denken van de kwantumfysica herkende. Over Werner Heisenberg voor wie deze onpersoonlijke God niet voldeed en zelfs christelijke trekken meende te herkennen in de God van de nieuwe natuurkunde.

Over Wolfgang Pauli die niet alleen op zoek was naar een alchimistische weg naar God, maar ook naar een geünificeerd wereldbeeld dat ruimte laat om materie en psyche te verstaan als complementaire trekken van de werkelijkheid. En tenslotte over Erwin Schrödinger, de meest religieuze wellicht van alle founding fathers van de nieuwe natuurkunde, Schrödinger dus, die er vanuit ging dat er in feite slechts één wereldbewustzijn bestaat. Alle verscheidenheid in de verschijnselen en de gescheidenheid der individuen, het is allemaal slechts schijn. Zo kwam ik weer terug bij de Brahma van de Oepanisjaden. Ik ging Schopenhauer lezen.

Gisteren kreeg ik een mailtje van Cees Andriesse. Hij reageerde op mijn blog van 9 januari j.l. – Wij eisen geluk! –  waarin ik Schopenhauer had geciteerd, die dit universum beschreef als ‘…de oneindige ruimte van talloze stralende bollen rond elk waarvan ongeveer een dozijn kleinere bollen cirkelt die, van binnen heet, met een gestolde, koude korst bedekt zijn, waarop een schimmellaag levende en kennende wezens heeft voortgebracht.’ Als je van die gedachte van Schopenhauer niet somber wordt, zo had ik beweerd, dan heb je geen gevoel in je lijf. Cees Andriesse kon zich niet vinden in deze woorden. Hij schreef:

‘Arthur Schopenhauer beschreef ons universum gewoon zoals het is. Daar hoef je niet somber om te worden. Ik heb zo mijn sentimenten, maar harde relaties tussen harde feiten dagen me alleen maar uit. Ooit las ik bij Jacques Monod: ‘De mens leeft op de rand van een vreemde wereld – Een wereld die doof is voor zijn muziek, en net zo onverschillig voor zijn hoop als voor zijn lijden of zijn misdaden.’ Die misdaden. Om die misdaden heb ik dat zinnetje onthouden.’ Ik weet meteen de plaats waar dat in zijn boek staat: op blz 173 van ‘Chance and Necessity’ uit 1971; daar zit een rood papiertje. ‘A world that is deaf to his music, just as indifferent to his hopes as it is to his sufferings or his crimes.’ Omdat ik het onder je zwaarmoedige tekst niet kwijt kon schrijf ik het nu maar even, alsnog.

Monod, Monod, Monod…  de naam bleef rondzingen in mijn hoofd. Het leek een contaminatie tussen Monade en Godot. Wachten op Godot. Wachten op God. Monod… Monod…Noo… Ooo ….Vreemd genoeg moest ik denken aan een chanson van Aznavour, Tout s’en va, tout se meurt, waarin telkens weer de echo van een woord of lettergreep herinnert aan de vrouwennaam die in het hoofd van Aznavour blijft rondspoken, waarna er weer een nieuw refrein ontstaat over wat hij met die vrouw heeft beleefd. Gaat het ook niet zo met grote wetenschappers en natuurkundigen? zo dacht ik bij mezelf. Als een theorie over het universum je aanspreekt, blijft de naam van de bedenker in je hoofd rondspoken. Isaac Asimov, zo las ik ooit, heeft eens een week lang alles wat hij om zich heen zag gebeuren, letterlijk gezien al een voortplanting van golven in een stilstaand fluïdum. Alles wat voorviel in het dagelijks leven werd in deze nieuwe zienswijze geïmpregneerd met het nieuw verworven inzicht in de aard van het universum. Alles werd een kruising tussen toeval en noodzaak, een zich vervagende rimpeling in een vijver van eeuwigheid.

Asimov… Simov… Mov…. Ovv…..vvv

Ik herinnerde mij dat ik ooit een boek van Monod had gelezen, al was het jaren geleden. Het moet in die rare jaren tachtig zijn geweest, toen ik zoek was gegaan naar God in de nieuwe natuurkunde. Ik ging zoeken in mijn boekenkast, en ja hoor, daar stond het: een onooglijk boekje uit 1970, uitgave van Edition du Seuil: Le hasard et la nécessité van Jacques Monod. Ik bladerde door het boek op zoek naar de passage die Cees Andriesse ooit met een rood papiertje had uitgelicht. Hoe mooi zou het zijn als ik zelf ook deze passage had gemarkeerd met een dikke potloodstreep, zoals ik dat vaker doe, vooral in boeken die ik maar half begrijp of waar ik met mijn verstand nauwelijks bij kan. De bewuste passage vond ik in deze Franse editie op pagina 216 en luidt als volgt.

‘… il est en marge de l’univers où il doit 
vivre. Univers sourd à sa musique, indifférent à ces 
espoirs comme à ses souffrances ou à ses crimes. Mais alors qui définit le crime? Oui dit le bien 
et le mal? Tous les systèmes traditionnels mettaient 
l’éthique et les valeurs hors de la portée de l’Homme.. 
Les valeurs ne lui appartenaient pas : elles s’ impo
saient et c’est lui qui leur appartenait. Il sait mainte
nant qu’elles sont à lui seul, et d’en être enfin le 
maître il lui semble qu’elles se dissolvent dans Ie 
vide indifférent de l’univers. C’est alors que l’homme 
moderne se retourne vers ou plutôt contre la science.’

In het Frans klinkt dit allemaal veel mooier, diepzinniger, wijzer… Helaas zag ik geen potloodstreep in de marge. Wel had ik vier pagina verder een dikke streep gezet naast de volgende passage:

‘Il est évident que de 
poser le postulat d’objectivité comme condition de 
la connaissance vraie constitue un choix éthique et 
non un jugement de connaissance puisque, selon le 
postulat lui-même, il ne pouvait y avoir de connaissance « vraie » antérieure à ce choix arbitral. Le 
postulat d’objectivité, pour établir la norme de la connaissance, définit une valeur qui est la connaissance objective elle-même. Accepter le postulat d’obectivité, c’est donc énoncer la proposition de base
 d’une éthique : l’éthique de la connaissance.’

In de marge had ik geschreven :

Maar wat is de ethiek van de kennis ?

Monod beweert dat onze moderne, onttoverde wereld baat heeft bij een ‘ethiek van de kennis’ waarbij niet alleen het objectiviteitsprincipe van de wetenschap wordt gerespecteerd, maar ook het domein van de kennis niet verward wordt met het domein van de waarden. Maar hoe doe je dat zonder God? Hebben we niet iets te snel afscheid genomen van de ’werkhypothese God’? Is het niet zo dat de laatste echo van God nogal altijd in de wetenschap opklinkt? Hoe kun je anders verklaren dat alle levende organismen blijk geven van een intrinsieke planmatigheid, terwijl de objectivistische wetenschap geen raad weet met begrippen als planmatigheid, bestemming, teleologie etc. ?

Is er dan toch zoiets als een Punt Omega, waar alles wat groet en bloeit en ons altijd weer boeit, naar op weg is? We zijn in de wetenschap gaan geloven, maar kunnen moeilijk afscheid nemen van ‘het bezielde heelal’, waar onze voorouders eeuwenlang in hebben geloofd. Hoe komt het dat de wetenschap nog steeds niet de kloof kan overbruggen tussen wat we als waar moeten aannemen en datgene wat we blijven vermoeden? Als je hier niet somber van wordt, dan zou op zijn minst de angst om zich heen moeten grijpen. Dat was ook de verbijstering van Pascal, de angst voor een leeg heelal waarin alles wegsterft in het niets, zodat ooit zelfs de laatste echo van elk bezield leven, ja zelfs van God verstilt in de ultieme stilte. Misschien is het heelal wel een echolalie in een litanie van liefde.

Hoe worden ideële en immateriële verschijnselen van ons bewustzijn objectief? Een woord is maar een woord. Evenals bij het woord ‘roos’ van Gertrude Stein geldt bij elk woord telkens weer de mantra: ‘Een god, is een god, is een god…’ Die leegte van de taal blijft altijd bestaan, ook als je er uiteindelijk het zwijgen toe doet en zo het duisternis van het niets wilt binnengaan. Het hoogste woord in de taal mag dan God zijn, maar die God is per definitie onbenaderbaar met woorden. Kan het onvermogen om dit te begrijpen soms iets te maken hebben met ons gespleten brein? De twee hersenhelften met daartussen de diepe kloof tussen digitaal en analoog, het analytische en het holistische denken. Het is een vermoeden waar ook Monod in zijn boek gewag van maakt, en dat in een tijd waarin hier nog weinig  over bekend was.

Er is iets wat ontbreekt in ons denken. Hoe sterft een echo weg in de verte? Wanneer is hij echt verdwenen en hoor je werkelijk niets meer?  Waar ligt precies de grens tussen geluid en stilte? ‘Er bestaat geen stilte,’ zo schreef Lyotard, ‘die zich niet als zodanig laat horen, die geen enkel geluid maakt.’ Wat na het vervagen van de laatste rimpeling in de vijver nog overblijft, is iets wat niet kan bestaan omdat het onmogelijk is. Het is de moderne onvermijdelijkheid die het verstand moet aanvaarden, maar die de intuïtie nog altijd niet wil geloven. Eerlijk gezegd weet ik het antwoord op al deze vragen nog steeds niet. Alleen die naam Monod blijft rondspoken in mijn hoofd:

Monod… Monod… Nod…. Ooo… Ah oui, je me souviens !

Reageren is niet mogelijk.