Friesland in the seventies

‘In het begin van de jaren zeventig drong in Friesland het besef door dat men een periode van overgang beleefde, niet alleen op sociaaleconomisch, maar ook op cultuurpolitiek terrein. In een artikel genaamd Afscheid van de mythe, de Friese beweging sedert 1945  blikte Sjoerd van der Schaaf in 1970 terug op de ontwikkelingen die zich na 1945 hadden voltrokken. Hij constateerde dat er andermaal sprake was van een stevige ontvolking van de agrarische gebieden en een verschrompeling van het culturele leven in een aantal voorheen belangrijke dorpen. De toenemende industrialisering had het noodzakelijk gemaakt veel gekwalificeerde krachten van buiten aan te trekken, terwijl de autochtone bevolking in aantal verminderde en haar overheersende positie langzaam verloor. Hoe zou het Friesland vergaan onder invloed van deze fundamentele verschuivingen?

In zijn proefschrift Friesland tussen hoop en vrees uit 1969 had de econoom dr. J.H. Zoon al zijn bezorgdheid uitgesproken over de nieuwe ontwikkelingen, zonder overigens in doemdenken te vervallen. Het Friese streven naar behoud van een eigen taal en cultuur was in de jaren na de oorlog niet zelden gepaard gegaan met een afkeer tegen wat wel de tweede industriële revolutie is genoemd, tegen de nivellerende tendensen van een steeds meer vertechniserende wereld.  Mede als gevolg daarvan was het provinciaal bestuur zich in toenemende mate gaan opstellen als een hoeder en instandhouder van het Friese culturele leven. Landelijk daarentegen ging het cultuurbeleid in toenemende mate deel uitmaken van een steeds breder georiënteerd welzijnsbeleid met een functionele taakverdeling tussen de verschillende overheden, waarbij aansluiting werd gezocht met de bestuurlijke reorganisatie van het binnenlands bestuur.

Er werd meer aandacht besteed aan volksontwikkeling en de kunstzinnige vorming. Het begrip education permanente werd begin jaren zeventig een sleutelbegrip in het cultuurbeleid. Kortom, het begrip cultuur veranderde in die tijd van betekenis. Het naoorlogse kader van schoonheid en volksverheffing verschoof naar een streven naar spreiding zowel in sociale als geografische zin. Met dat alles veranderde ook het beeld dat men zich in Friesland vormde van de eigen Friese cultuur. Het streven naar het in stand houden van een statische Friese cultuur met zijn traditionele en folkloristische gebruiken leek voor de toekomst weinig relevant. Aangekomen op deze tweesprong was het kiezen of delen. Meegaan met de moderniteit met alle gevaren van dien of terugvallen in een kunstmatig reservaat van een cultureel isolement. Maar in feite was er geen keuze, want de ontwikkelingen kozen veelal hun eigen weg.‘

Zo begon ik vijf jaar geleden met het hoofdstuk over de jaren zeventig in mijn boek De Kleur van Friesland, beeldende kunst na 1945. Vanmiddag om 16.00 uur open ik in het Historisch Centrum in Leeuwarden de tentoonstelling ‘De kunst kome overal’ BKR in Leeuwarden, 1949-1992. Ik ben van de week al even gaan kijken toen Gert Jan Slagter en Gert Elzinga bezig waren met de inrichting. Gert Jan Slagter heeft de vormgeving verzorgd en Gert Elzinga heeft de kunstwerken geselecteerd.  Het is een kleine, maar bijzonder aardige tentoonstelling geworden, die bij iedereen die iets van deze periode heeft meegemaakt veel herinneringen zal oproepen. De kunstwerken zijn boven elkaar in een salon-opstelling te zien en geven een zeer gevarieerd beeld van wat de kunst een paar decennia geleden in deze provincie te bieden had. Die periode loopt tot 1992, maar eigenlijk werd de BKR al in 1987 buiten werking gesteld. De officiële opheffing van de regeling kreeg vijf jaar later zijn beslag.

Onbedoeld is deze tentoonstelling een beetje een vervolg op Langharig Leeuwarden, Friese jongerencultuur in de jaren zestig en zeventig, omdat vooral deze periode naar voren komt. Eigenlijk, kun je zeggen, staan de jaren zeventig centraal, het decennium toen Friesland een bloeiperiode doormaakte, niet alleen in economisch opzicht, maar vooral ook wat de beeldende kunst betreft. ‘Achter elke graspol woonde een kunstenaar’ zoals Martin van Amerongen het treffend verwoordde. De krimp op het platteland en de relatief goede toepassing van de BKR hadden een een aanzuigende werking op artistiek talent uit het westen.

Toen ik in 1977 begon als stafmedewerker beeldende kunst bij de Fryske Kultuerried, stond Friesland – ook in de Randstad – zeer goed bekend als het gaat om beeldende kunst. Dat kwam niet alleen door het spraakmakende beleid van Thom Mercuur in het toenmalige Museum ’t Coopmanshûs, maar ook door de vele goede kunstenaars die hier woonden en die landelijke bekendheid hadden verworven. Willem van Althuis, Harmen Abma, Eja Siepman van den Berg, Cyril Lixenberg, Zoltin Peeter, Franck Gribling, Geertje van Oudheusden, Lode Pemmelaar, Geert Duintjer, Geert van Fastenhout, Fritz Rahmann , Silvia Steiger, Ramon van de Werken… afijn, noem maar op. De meesten van hen kwamen van elders, maar ook Friesland zelf leverde een nieuwe generatie af die er mocht zijn: Sjoerd de Vries, Henk Lampe, Sies Bleeker, Ids Willemsma om maar eens een paar namen te noemen. Eigenlijk kun je stellen, dat het kunstklimaat in 1977 in Friesland beter was dan ooit te voren, en dat het daarna nooit meer zou worden zoals het toen is geweest.

Ik kan me nog goed een groot tuinfeest herinneren dat Ramon van de Werken organiseerde in de zomer van 1979. Iedereen was daar aanwezig die iets voorstelde in het Friese kunstwereldje van die tijd. Het was een soort verlate Summer of Love. Eindelijk Flower Power in Friesland. In het toen veel gelezen lifestyle magazine Avenue had kort tevoren een grote reportage gestaan over de idyllische kunstscene in Friesland. Die middag leek die idylle bewaarheid te worden. Er werd gemusiceerd, gedanst en gepicknickt, een soort Woodstock in het klein, maar dan in Driesum. Waar is die mooie tijd gebleven? Het was een gelukkig decennium dat ten onderging. Kort daarop diende de economische recessie zich aan. Iedereen sprak ineens over Bestek ‘81 met zijn ongekende bezuinigingen vooral op het terrein van kunst en cultuur. De laatste dagen van de BKR waren geteld. Er kwam een nieuwe generatie. De punk waaide over naar Friesland. No Future werd voortaan de mantra en het mooie leven was voorbij. Met de BKR ging het steeds slechter en in de zomer van 1987 – in de demissionaire periode van het tweede kabinet Lubbers – werd de stekker eruit getrokken.

Toen ik van de week de tentoonstelling zag in het HCL kwam een cascade van herinneringen bij me boven. Ik heb even geaarzeld om mijn openingswoord vanmiddag te beperken tot een aantal losse anekdotes uit die tijd. Want het is voor mij toch vooral een tentoonstelling van de nostalgie. Maar ik zal die verleiding weerstaan en ga het anders doen. Bovendien heeft Ernst Bruinsma van het tijdschrift De Moanne mij al eerder gevraagd of hij mijn openingswoord mag publiceren in het eerstvolgende nummer. Dus het is een ‘serieus verhaal’ geworden over de teloorgang van het de sociale component in het naoorlogse kunstbeleid. Maar eigenlijk gaat ook dit verhaal over de nostalgie. Wie zei het ook al weer? Alles is heimwee.

1 Reactie »

  1. Maaike Verschuren

    1 januari 2015 op 20:08

    Uw artikel roept veel nostalgie bij mij op. Het geeft een goed beeld van het kunstklimaat in die jaren en de vriendschappen die ontstonden tussen de Friese kunstenaars en de “import”.
    Is het tijdschrift nog te krijgen? En staan er ook foto’s in?
    Met vriendelijke groet,
    Maaike Verschuren

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)