Au Dieu Inconnu

‘Maar op de eerste dag van de week gingen ze bij het ochtendgloren naar het graf met de geurige olie die ze bereid hadden. Bij het graf aangekomen, zagen ze echter dat de steen voor het graf was weggerold,  en toen ze naar binnen gingen, vonden ze het lichaam van de Heer Jezus niet.  Hierdoor raakten ze helemaal van streek. Plotseling stonden er twee mannen in stralende gewaden bij hen.  Ze werden door schrik bevangen en sloegen de handen voor hun ogen. De mannen zeiden tegen hen: ‘Waarom zoekt u de levende onder de doden? Hij is niet hier, hij is uit de dood opgewekt. Herinner u wat hij u gezegd heeft toen hij nog in Galilea was:  de Mensenzoon moest worden uitgeleverd aan zondaars en moest gekruisigd worden en op de derde dag opstaan.’ Toen herinnerden ze zich zijn woorden.’

Naar deze woorden uit Lucas 24.5 verwijst Han Fortmann in zijn boek Als ziende de onzienlijke (1964) Quid quiritis viventem cum mortuis? Non est hic. ‘Waarom zoekt u de levende onder de doden? Hij is niet hier.’ Fortmann herkent daarin het theologisch probleem van onze tijd. Wij zoeken God onder de dode beelden. God is niet dood, zoals Nietzsche dacht. God heeft alleen het beeld afgelegd dat wij van hem hadden. Wij zoeken God tegenwoordig in beelden die niet meer van deze tijd zijn. Dat is de hedendaagse toestand van de christelijke kerygmatiek. We zullen die oude beelden moeten revitaliseren. Dode beelden moeten weer levende beelden worden. Maar is de moderne mens daar nog toe is staat? Wordt het probleem niet eerder veroorzaakt door een afstervend vermogen in de mens zelf om het religieuze beeld te herkennen, c.q te herscheppen? Het is een vraag die ook Gerard Reve heeft beziggehouden. Hoe kun je nog over God spreken, in een tijd die de kunst niet meer verstaat om beelden te verstaan?

Fortmann maakt een vergelijking om het probleem op scherp te stellen. ‘Als Paulus vandaag in Hydepark zou spreken zou hij zich niet tevreden stellen met citaten uit de Griekse literatuur en met enige kennis van Joodse geschiedenis. Want niemand zou hem ook maar bij benadering verstaan.‘ De vraag is natuurlijk wat die hedendaagse Paulus dan wel zou zeggen? Om te beginnen zou hij niet meer voor Hydepark kiezen. Dat was in the sixties nog een plek waar je je boodschap kwijt kon aan het volk, al waren het vooral halve malloten die hier in de speakerscorner op een zeepkist gingen staan om de mensen toe te spreken. Als ik tegenwoordig op de hoek de straat iemand zie staan die roept: ’Jezus leeft! Jezus heeft ook jou gered!’, dan maak ik dat ik wegkom. Dit soort creeps, daar heb ik geen boodschap aan. De hedendaags Paulus zou, als hij verstandig is, op zijn minst gebruik maken van social media. Hij zou gaan twitteren, of op Facebook dagelijks een bericht achterlaten. Wie weet zou hij een weblog beginnen. Kortom, hij zou alles doen, behalve als een halve gare gaan preken op de hoek van de straat.

In mei 2006 stond ik nog op de Acropolis. Het was een wonderlijke ervaring om daar tussen al die ruïnes te staan. Want meer is het niet. Wat brokstukken van zuilen die weer zorgvuldig op elkaar zijn gezet. De Kariatiden zijn niet eens echt, de originelen staan in het museum. De mooiste sculpturen zijn in Londen te zien, omdat een Engelsman ze ooit heeft gejat. Toch raakte ik onder de indruk. Teruglopend van de tempels keek ik uit over het moderne Athene. Het was zondagochtend. Geen smog, een staalblauwe lucht en een glashelder uitzicht.. Direct voor me lag de Areopagus, een kleine rots, een beetje apart op de Acropolis.

Op deze rots, die genoemd is naar Dionysius de Areopagiet, heeft Paulus in het jaar 51 zijn beroemde redevoering gehouden over ‘de onbekende God’. Opeens besefte ik dat ik op een kruispunt van de geschiedenis stond. Hier heeft het Paulinische christendom de fakkel van de klassieke oudheid overgenomen. Zonder Paulus was Europa nooit gekerstend. Het christendom was een sektarische, joodse beweging gebleven, zoals er zoveel waren in die tijd. Het vuur was uitgegaan als een nachtkaars. In Handelingen 17: 15-34 wordt deze beroemde toespraak van Pauls als volgt beschreven

 ‘En Paulus, staande in het midden van de plaats, genaamd Areopagus, zeide: Gij mannen van Athene! Ik bemerkte, dat gij alleszins gelijk als godsdienstiger zijt. Want de stad doorgaande, en aanschouwende uw heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden, op hetwelk een opschrift stond: DE ONBEKENDEN GOD. Dezen dan, Dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden. De God, Die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is; Deze, zijnde een Heere des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt; En wordt ook van mensenhanden niet gediend, als iets behoevende, alzo Hij Zelf allen het leven en den adem, en alle dingen geeft; En heeft uit een bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt, om op den gehelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voren geordineerd, en de bepalingen van hun woning. Opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten; hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons. Want in Hem leven wij, en bewegen ons, en zijn wij; gelijk ook enigen van uw poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook Zijn geslacht.’

Paulus had op de Acropolis een inscriptie gevonden met de tekst: ‘DE ONBEKENDEN GOD’. Het was een sokkel zonder beeld. Maar Paulus sprak over de God die hem bekend was geworden, maar die voor de wereld nog onbekend was. Het altaar op de Areaopagus was voor hem de ideale aanleiding om de verschillen tussen de Grieken en hem nog eens op een op een rij te zetten. De Grieken zagen de onbekende God als een uitzondering naast al hun andere goden. De onbekende God was een transcendentie die per definitie niet gekend of afgebeeld kan worden. Maar het godsbeeld van Paulus stond daar haaks op. Een ieder die verstand heeft kan God in de wereld herkennen, zo beweerde hij. De onbekende God was kenbaar. Sterker nog, hij leeft in ons in het hier en nu. Voor de Grieken was dat een absurditeit. Zij zochten naar wijsheid en geloofden in de onsterfelijkheid van de ziel. Paulus sprak over een God die niet zo veel met wijsheid op heeft, maar een God van de liefde is en uit de dood was opgestaan.

Het altaar van de onbekende God, dat Paulus op de Acropolis had gevonden, was eigenlijk een heel modern kunstwerk. De moderne beschaving is weer terug bij dit Griekse beeld van de onbekende God. God is niet meer een bekende God van het christendom, zoals Paulus beweerde. Anno 2013 is God voor de menselijke geest opnieuw onkenbaar geworden. Wij zien alleen nog de wereld, en geen God. Sterker nog, het beeld van God is de wereld zelf geworden. Het christelijke wereldbeeld met zijn tweedeling in een tijdloze hemel en het tijdelijke ondermaanse is op zijn kop komen te staan. Wij hangen met onze voeten aan de planeet aarde, en onder ons is niets dan een schrikwekkende leegte, een eindeloos heelal dat ooit uit elkaar is geploft en wellicht ooit zich weer zal samenvouwen in het grote niets, waar alles uit voortkwam.

Monument voor de Onbekende God in Rome (links) en Manzoni, Le socle du monde (1961)

De Italiaanse kunstenaar Piero Manzoni heeft in 1961 een sokkel omgekeerd op de aarde geplaatst, met daarop op zijn kop te lezen: LE SOCLE DU MONDE. Zoiets moet dat altaar op de Areopagus zijn geweest. Stel dat het altaar van de onbekende God, dat de Grieken op de Areopagus hadden opgericht, het altaar van Manzoni was geweest. Met andere woorden: de onbekende God is de onbekende wereld. Tweeduizend jaar na de rede van Paulus zijn er veel mensen die er nu zo over denken. Transcendentie is  vrijwel ondenkbaar geworden. Waar je niet over kunt spreken, daar moet je over zwijgen. En waar je over zwijgt, wordt niet gehoord en bestaat dus niet. Over de wereld zelf valt in ieder geval iets te zeggen, ook al is er heel wat in de wereld dat misschien onkenbaar of zelfs onuitsprekelijk is.

Of God nu buiten, binnen, transcendent, immanent of dat allemaal tegelijk zou zijn, doet er niet toe. Het woord ‘God’ is onder verdenking komen te staan. De wereld is de wereld, meer is er niet. Van ‘meer’ kunnen we ook niet weten. Alles wat je meer denkt te kunnen weten, gaat uit van de gedachte, dat er een bovenwereld is, of een ‘achterwereld’, zoals Plato beweerde. Maar er is geen lichtbron buiten de grot. We zullen aan het duister in de grot zelf moeten wennen, kijkend naar de vage schimmen op de wand, die niet meer zijn dan vluchtige schaduwen zonder lichtbron. De schijn zelf is de werkelijkheid.

In zijn boek over Dionysius de Areopagiet, stelt Ben Schomakers dat er twee manieren zijn om transcendentie te ontkennen. Zo zijn er mensen die niet kunnen inzien dat het bij transcendentie altijd gaat om meer dan de ‘zijndheid’ van de dingen. Transcendentie gaat immers het ‘zijn’ zelf te buiten, hoe ondenkbaar dat misschien ook moge zijn. Je kunt het transcendente dan ook niet interpreteren in termen van je eigen abstracties, want ook de abstracties behoren in laatste instantie tot het domein van de zijnden. Daarnaast zijn er mensen die het transcendente opvatten op het niveau van de zintuiglijke werkelijkheid. Zij gaan er van uit, dat alles in de wereld is, maar dat onze zintuiglijke indrukken daarvan van binnenuit gestructureerd worden door iets wat in de structuur van onze hersenen zit, en in laatste instantie dus ook in de wereld zelf aanwezig is.

Dionysius de Areopagiet leefde in de vijfde eeuw na Christus, maar lang is gedacht dat hij een tijdgenoot van Paulus was. Zelf immers beweert hij in zijn geschriften dat hij aanwezig is geweest bij de rede van Paulus op de Areopagus in Athene. Dionysius zou zo onder de indruk zijn geraakt van de woorden van Paulus, dat hij zich prompt bekeerde en een volgeling van de apostel werd.  Dit spel met zijn eigen identiteit had een bijzondere betekenis, want de filosofie van Dionysius staat op het kruispunt van de oude Griekse filosofie en de nieuwe christelijke theologie. De mystificatie, die wellicht bedoeld was als een literaire maskerade, is sindsdien tijdenlang niet ontdekt.

Maar Dionysius geeft er in zijn geschriften duidelijk blijk van, dat hij de gedachten kent van de neoplatonisten en met name van Plotinus die in de derde eeuw na Christus leefde. Het Ene, of de Eerste Oorzaak, waarover Plotinus en Dionysius in vergelijkbare termen spreken, is zowel transcendent als immanent in de ziel van de mens aanwezig. Het transcendente is tegelijk ook de innerlijkheid van de wereld. Alleen blijft dan wel de vraag bestaan, hoe je over dat onuitsprekelijke, dat in de wereld aanwezig is. zou kunnen spreken. Elke benadering met woorden doet immers onrecht aan het transcendente karakter van deze immanente God.

De oplossing, die Dionysius voor dit probleem bedacht, was de negatieve theologie. Het benaderen van God kan alleen in ontkennende termen gebeuren, zo stelde hij. Door al het zijnde stap voor stap, hiërarchisch opwaarts redenerend, te ontkennen, komt de ultieme oorzaak van al het zijnde stilaan bloot te liggen. God toont zich gaandeweg in de ontkenning. In plaats van het fatale geweld van de woorden richt de negatieve theologie zich op een op het beginsel van ervaring die zich in een litanie van ontkenningen afstemt op het zwijgen. Zo ontstaat de mystieke sluipweg van de negatieve theologie. Het woord ‘mystiek’ is ook afgeleid van het Griekse woord ‘muoo’, dat ‘de ogen sluiten’ betekent. Wie stelselmatig niet wil horen, gaat uiteindelijk horen. Wie doelbewust niet wil zien, gaat zien. De innerlijkheid van de wereld moet niet worden gecreëerd, maar blootgelegd.

De negatieve theologie hanteert ook wel de metafoor van de beeldhouwer, die het marmer voortdurend wegkapt, maar al kappend en houwend, ziet de beeldhouwer een gestalte tevoorschijn komen die altijd al in de steen aanwezig was. De litanie van ontkenningen brengt niet alleen een trance van de taal teweeg, maar toont ook al kappend de oorzaak van al het zijnde. Het onuitsprekelijke toont zich door het niet uit te spreken. Die eerste oorzaak, het Ene, is de ontkenning van alles in een oorspronkelijke eminentie.  De laatste fase van dit meeslepend proces van negaties beschrijft Dionysius als het wegschuiven van alles en het ingaan van het duister, zoals Mozes op de berg Sinaï de donkere wolk is binnengegaan en uiteindelijk het zwarte licht heeft gezien. Het duister trekt het naderend subject naar zich toe en neemt het op.

In de ultieme ontkenning  voorbij alles, in de totale overgave aan de duisternis, onthult zich het onbenoembare en het onuitsprekelijke als een vervulling van een belofte die in de taal zelf sluimert.  De negatieve theologie van Dionysius heeft tal van filosofen door de eeuwen heen geïnspireerd en recentelijk nog postmoderne filosofen als Levinas, Derrida en Lyotard. Ben Schomakers maakt in zijn boek over Dionysius maar weinig woorden vuil aan Derrida, die de laat-klassieke filosofie niet goed zou hebben  bestudeerd.

Derrida zou niets begrepen hebben van de dynamiek en de subtiliteit van de manier waarop de negatieve theologie – met name in de periode tussen de derde en de vijfde eeuw – vorm heeft gekregen. ‘Voor Derrida’, zo stelt hij, ‘is negatieve theologie in essentie een in de taal opgesloten paradoxaal semiotisch experiment, dat meent het beginsel van de werkelijkheid te benoemen, maar daar geen betrekking op kan hebben omdat elke naam het stempel van de eindigheid drukt op dat waaraan hij toegekend wordt.’

Maar daarmee maakt hij zich wel erg makkelijk af van Derrida’s benadering van de negatieve theologie. Derrida wijst immers op een fundamenteel mechaniek dat in de taal zelf aanwezig is en dat een nieuw licht zou werpen op alles wat voorheen over transcendentie en immanentie is beweerd. Dionysius probeerde zijn neoplatoonse ideeën over de negatieve theologie in overeenstemming te brengen met het denken over de christelijke God als Drie-eenheid. ‘De Triade’, zoals formuleert Schomakers het, ‘drukt het geziene van de oorzaak zelf uit’. Daarmee lijkt Derrida’s idee van de ‘differance’ opeens de gedaante te krijgen van een negatieve theologie van de Triniteit. God openbaart zich in het effect van voortdurende afwezigheid dat in de taal zelf wordt voortgebracht. God is de illusie die het brekende mechaniek van de taal zelf genereert. Of om het beknopt in Dionysische termen te formuleren: Gods aanwezigheid is een afwezigheid.

Maar wat is dan nog het verschil tussen het werk van de beeldhouwer, die in zijn voortdurende negatie van het weghakken van het marmer de gestalte ziet verschijnen die er altijd al was, en ‘Le socle du monde’  van Manzoni die op zijn kop gezet de wereld op zijn kop zet? Waarin verschilt ‘de onbekende God’ van ‘de onbekende wereld’? Komt door de stelselmatige ontkennen van de transcendentie niet de weg vrij naar de definitieve aanvaarding van de wereld zelf? Wordt in de uiteindelijke afwijzing van de transcendentie de negatieve theologie van Dionysius niet voltooid?

Anders gezegd: is de secularisatie, die de wetenschap teweeg heeft gebracht, niet de ultieme de bekroning van het christendom? De apofatische weg van de negatieve theologie stijgt op naar een God die onuitsprekelijk is. De katafatische weg van de wetenschap daalt af naar een aarde, waarvan de aard en de betekenis in laatste instantie even onuitsprekelijk zijn als God. Uiteindelijk gaat het erom de mogelijkheid open te houden om naar de wereld te kijken op een transcendente manier. Er is wat er is, meer is er niet, een groter raadsel is ondenkbaar.

Nadat Reve in 1976 definitief naar Frankrijk was verhuisd, werd de bouw van de kloosterachtige ‘schrijverscel’ bovenop de oude funderingen van een huis een bijna dagelijkse activiteit. Het geheime landgoed heeft verscheidene namen gekend. Eerst  heette het Les Chauvins, maar dat beviel hem niet.  Op de gevel van kerfde hij in 1974 in het zachte beton: F 1799 NOTRE REINE <> R 1974. F & R staan respectievelijk voor Fondée en Restaurée (of Renouvellée) of in het Latijn: Fundatum, & Renovatum. Het jaartal 1799 had hij zelf verzonnen. Later heette het bouwwerk Au Dieu Inconnu. Het bouwproces werd op deze wijze bekrachtigd met een inscriptie, het schrift, het schrijven, zoals hij dat ook in Greonterp had gedaan met Huize Het Gras. Dat was die andere vorm van magische bezwering, die hij zijn leven lang vrijwel dagelijks beoefende. Schrijven als bouwen tegen de dood. Tussen het schrijven door bleef hij metselen of bomen kappen en zo nu en dan een dode naar het kerkhof brengen, om hem daar aan koorden te laten zakken. Te midden van al die eenvoudige boeren, zo schreef hij aan Sjaak Hubregtse op 10 november 1981, was hij de enige die dan een goede Bijbelplaats wist voor te lezen, meestal 1 Korinthiërs 15: ‘Ons leven is een sterven.’

P.S.

Dit blog is de laatste in een reeks, waaraan ik op 29 december j.l. begonnen ben. Aanleiding hiertoe was het onlangs verschenen boek Verlangen naar vernieuwing, Nederlands katholicisme 1953-2003 (2012). Gisteren kreeg ik een mailtje van Maarten van den Bos, de auteur van dit boek. Hij was blij verrast met mijn uitvoerige bespreking op dit blog en bedankte mij daarvoor. Ik heb hem geantwoord dat ik zijn boek met veel belangstelling heb gelezen. Het heeft mij opnieuw aan het denken gezet over een materie, waarvan ik iets dacht te weten. Dit boek heeft er in ieder geval toe geleid, dat ik mijn manuscript over ‘Gerard Reve en de secularisering’, dat ik nagenoeg als voltooid beschouwde, opnieuw ga herzien.

Zie ook: Modernisme en katholicismeDe verlate katholieke revolteEen kompas voor deze tijdLiefde in KosmopolisAllesbehalve een naïef geloof Het boek van de dolende ridder Het zwijgen van de Boeddha Hotel HeimweeHet perpetuum mobile van de religie

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)