Een brandgat in het bewustzijn

 

Een boek dat je zelf schreef is een hotel waar je een tijdje in woonde. Het gaat langzaam van je af. Zo vergaat het ook mij met het boek Tegen de Tijdgeest, terugzien op een psychose, dat ik schreef samen met Egbert Tellegen en Daan Muntjewerf. In oktober j.l. is het verschenen, vijf maanden geleden al weer. Ik moet ook nog altijd een beetje wennen aan dit boek, vooral ook omdat mijn bijdrage een lange voorgeschiedenis heeft gehad. Mijn tekst was oorspronkelijk onderdeel van een veel groter manuscript dat ging over Gerard Reve en de secularisering. Het autobiografisch gedeelte daaruit heeft nu een heel andere context gekregen die vooral op de psychiatrie is gericht. Dat is een wereld op zichzelf. Het is nooit mijn bedoeling geweest om me in die wereld te begeven. Maar in het leven heb je niet alles zelf voor het zeggen.

Wat de belangstelling betreft mogen we niet klagen. De VPRO-televisie besteedde er aandacht aan en ook een aantal vakbladen. De derde druk komt stilaan in zicht. Gisteren viel bij mij het nieuwste nummer van het Tijdschrift Rehabilitatie in de bus. Het is een vaktijdschrift voor rehabilitatie en herstel van mensen met psychische beperkingen. Het blad is onder meer bedoeld voor werkers in de maatschappelijke opvang, psychiatrische ziekenhuizen, beschermende woonvormen, dagactiviteitencentra, arbeidsrehabilitatie, zorgcoördinatieteams en casemanagementteams. In dit nummer staat een uitvoerige recensie van Tegen de tijdgeest De recensent is Ruud Abma. Hij is universitair docent aan de Faculteit Sociale 
Wetenschappen van de Universiteit Utrecht. 
Met Ido Weijers publiceerde hij in 2005 het 
boek Met gezag en deskundigheid. De historie van het beroep psychiater in Nederland.  Abma bespreekt alle drie de bijdragen in het boek afzonderlijk.

Over mijn bijdrage schrijft hij het volgende:

Huub Mous, geboren in 1947, om 
schrijft zijn psychose (op 18-jarige leef
tijd) als een reactie op ‘de clash van het 
katholicisme’, de razendsnelle leegloop 
van de katholieke kerk die hij elders 
fraai aanduidt als ‘caissonziekte’. Mous 
ervaart het afscheid van de religie als overhaast en geforceerd, en hij vindt 
daarvoor steun in het werk van Vestdijk 
(De toekomst der religie) en vooral, op een 
meer emotioneel en geestelijk niveau, 
Gerard Reve, die tegen de tijdgeest van 
de jaren zestig in, katholiek wordt. Hij 
omschrijft Reve als een psychiatrisch 
patiënt met een drankprobleem en een 
tomeloze schrijfdrang.

Op dat punt in het boek aangekomen, 
viel bij mij het kwartje. Alle drie de auteurs van dit boek drukken zich uit door 
te schrijven, niet alleen in hun beschouwingen achteraf, maar ook en vooral tijdens hun psychosen: vele schriften vol 
met aantekeningen over de toestand in 
de wereld en de eigen rol in de verbetering daarvan. Gerard Reve had het geluk 
dat zijn schrijfsels serieus werden genomen. De psychiaters van Tellegen, Mous en Muntjewerf zagen hun geschrijf 
primair als een symptoom, een vorm 
waarin de psychose zich uitdrukte – aan 
de inhoud ervan hoefde je als psychiater geen aandacht te besteden, dat was 
toch maar geraaskal. De auteurs echter 
tellen dat dit ‘geraaskal’ iets wezenlijks uitdrukt, een existentiële worsteling, net 
als bij Reve. Mous vraagt zich af of die ‘psychopathologische onderbouw’ die bij  Reve werd geconstateerd geen verband hield met het structureel gebrek aan religie en spiritualiteit in zijn ouderlijk milieu, ‘dat een verlangen opriep dat 
steeds minder weerklank vond in de wereld om hem heen’.

Zo beziet Mous ook zijn eigen ontwikkeling: ‘Het wegvallen van het geloof 
kan een leegte achterlaten die zich niet 
meer vult, een soort brandgat in het be
wustzijn.’ (p. 125) De psychose is dan 
een revolte ‘van de geest tegen de ul
tieme ontkenning van het lichaam’ maar 
ook tegen het onstuitbare en veel te snel
le proces van secularisering, waardoor de 
symbolische substituten van de religie 
terugkeren in de waan. En passant geeft 
Mous een fraaie schets en analyse van de 
teloorgang van de katholieke geestelijke 
gezondheidszorg, waar geestelijk steeds 
meer werd gelijkgesteld aan psychisch, 
en katholieke psychiaters ieder gesprek 
over het geestelijke aspect van geestesziekte vermeden – dat moesten de aalmoezeniers maar doen.

Als conclusie schrijft Abma:

Om die reden raad ik alle psychiatriestudenten aan om dit boek te lezen, 
en de weerbarstige en intrigerende interpretaties die deze begaafde en belezen 
auteurs zelf aan hun psychose geven te 
confronteren met de leerboekkennis uit 
hun opleiding. Ook voor historici van de 
psychiatrie bevat dit boek interessante 
verrassingen, bijvoorbeeld de uitleg van 
Tellegen waarom hij zich distantieert 
van de antipsychiatrie en Mous’ indringende analyse van binnen uit van de katholieke geestelijke gezondheidszorg in 
de jaren zestig. Ten slotte: wie in zijn of 
haar omgeving met psychotici te maken 
heeft, kan bij dit boek veel baat hebben 
om zijn of haar begrip voor deze raadselachtige geestelijke crisisperiodes te 
vergroten.

Het verleden is een reis die je gemaakt hebt. Na verloop van tijd vervagen de namen, eerst van de hotels, waar je de nacht doorbracht, en daarna ook van de steden. Als bovenstaande woorden de laatste zijn die over dit boek geschreven werden, dan teken ik daarvoor. Het zijn woorden waarmee ik het hotel, waar ik een tijdje in woonde, graag achter me wil laten.

Le voyage est fini. D’ailleurs j’ai horreur de tous les flonflons.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)