Een Nieuw Paaslied

In zijn boek The evolution of Dutch catholicism 1958-1974 (1978) beweert John A. Coleman dat  liturgievernieuwing binnen de Amsterdamse studentenecclesia al in september 1960 van start ging. Vergelijkbare experimenten vonden plaats in de Bos-kapel in Nijmegen en in de studentenecclesia van Leiden. Juist in deze liturgievernieuwing kwam ‘de vermenging van het sacrale en het profane’ openlijk tot uiting, een fenomeen dat volgens Goedegebuure zo kenmerkend is voor Reve’s gedicht Een Nieuw Paaslied. Het progressieve katholicisme, dat in de aanloop van het Tweede Vaticaanse Concilie in Nederland toonaangevend was, heeft Reve wel degelijk geïnspireerd. Het is opvallend dat deze ontwikkeling vrijwel geheel uit het collectieve geheugen verdwenen lijkt, ook bij Goedegebuure in zijn boek Nederlandse schrijvers en religie 1960-2010. De radicale secularisering heeft in Nederland geleid tot een vrijwel totale amnesie ten aanzien van dit vooruitstrevende katholicisme.

Reve zelf waarschuwde in Op weg naar het  einde al over het mogelijk misverstand omtrent dit gedicht, waarbij hij een directe relatie legde met het komend Tweede Vaticaanse Concilie en de vernieuwingen in de Rooms-Katholieke Kerk. Een Nieuw Paaslied was niet als een atheïstisch spotvers bedoeld, maar ook niet louter als statement dat er ‘tussen het sacrale en het profane geen wezenlijk onderscheid bestaat’. Dit gedicht was een oprechte poging om het christendom van binnenuit te vernieuwen. De katholieke liturgievernieuwing, zoals die vanaf 1960 in Nederland gestalte kreeg, had niet alleen betrekking op de directe verstaanbaarheid van de tekst door het her-dichten in de volkstaal, maar ook op een interactie tussen priester en kerkvolk. Er was voortaan geen afstand meer tussen priester en gelovige. De liturgie werd een gemeenschappelijk gebeuren dat iets weg had van de interactie tussen podium en publiek, die vrijwel gelijktijdig in het experimentele toneel en in de happening van de beeldende kunst tot uiting kwam.

Kortom, er is iets achter de horizon geraakt dat onzichtbaar blijft. Door het radicale proces van secularisering van de jaren zestig lijkt een perspectief uit het zicht te zijn verdwenen, de gedachte namelijk dat religie zelf zich kon moderniseren, ogenschijnlijk zelfs verdwijnen en in meer seculiere variant uit zijn as zou kunnen verrijzen. De secularisering was ook een proces van verwereldlijking dat ook in de religie zelf werkzaam was. Geloven vanuit een seculier perspectief, God zoeken door hem te verlaten, dat leek het adagium dat parallel aan het atheïstische existentialisme de weg bereidde voor de radicale secularisering van de jaren zestig. Juist dat intrinsieke aspect van de secularisering ontbreekt in het betoog van Goedegebuure, al besteedt hij ruim aandacht aan een belangrijk, maar wonderlijk genoeg ook door velen vergeten boek: Vestdijks Toekomst der religie uit 1947.

Goedegebuure noemt het woord ‘cultuurchristendom’ en plaatst de wortels daarvan in de Romantiek, toen het idee ontstond dat verbeelding en creativiteit een goddelijk karakter hadden en dat je een beter mens kunt worden door je intensief met kunst en cultuur bezig te houden. De term ‘cultuurchristendom’ wordt door Goedegebuure slechts in een beperkte betekenis opgevat, waarbij hij verwijst naar de theoloog Kuitert en de socioloog Herman Vuijsje: ‘Kuitert  doelde daarmee op de inmiddels gevestigde praktijk onder verlichte christenen om hun liefde voor kunst en cultuur te integreren in hun geloofsgemeenschap.’

Maar  ‘cultuurchristendom’ is inmiddels een containerbegrip geworden dat vele ladingen dekt. In het rapport God in Nederland 1996-2006 (2007) wordt cultuurchristendom in het algemeen afgezet tegen de kerkelijk georganiseerde christelijke godsdienst: ‘Met cultureel christendom bedoelen we het geheel aan de godsdienst gelieerde christelijke waarden, zoals die in de samenleving (buiten de kerken) gestalte hebben aangenomen.’ De sterke opkomst van het cultuurchristendom achten de onderzoekers van God in Nederland in strijd met hun conclusie dat de het traditionele kerkelijk christendom sterk in aanhang heeft verloren.

Dit cultuurchristendom is iets anders dan het seculiere christendom, waar – in navolging van de theoloog Bonhoeffer – in de jaren na de oorlog naar werd gezocht. Het is ook iets anders dan ‘de religie zonder religieuze projectie’, waar Vestdijk – in navolging van Menno ter Braak – naar op zoek was in zijn boek De toekomst der religie. Dat seculiere christendom was in feite een breed scala van stromingen dat zich na de oorlog aandiende en parallel liep met de tendens naar ontmythologisering in de christelijk theologie, die al ver voor de oorlog was ontstaan en binnen het Rooms- Katholicisme in de jaren zestig een climax beleefde in het aggiormamento van Vaticanum II. Dit seculiere christendom wilde in de jaren zestig de christelijke traditie in wereldse termen vertalen en daarmee actualiseren en vernieuwen. Secularisering is dus een proces dat verschillende richtingen kende: zowel vanuit de wereld naar de religie als vanuit de religie naar de wereld zelf.

Eind jaren vijftig werd niet het geloof, maar het toenemend ongeloof als problematisch ervaren. In navolging van Rümkes beroemde studie Karakter en aanleg in verband met het ongeloof, die al in de jaren dertig was verschenen en in de jaren vijftig vele herdrukken beleefde, werd het ongeloof onderwerp van diepgravende culturele en psychologische beschouwingen. Het essay van Gerhard Szczesny uit 1958, dat in 1960 in het Nederlands werd vertaald onder de titel De toekomst van het ongeloof vormt daar een sprekend voorbeeld van. Szczesny postuleerde de humaniteit als een natuurverschijnsel en distantieerde zich daarmee van een zoeken naar een ‘seculier christendom.’ Die zoektocht liep volgens hem uit op een doodlopende weg. Maar een vernietiging van de christelijke erfenis was ook volgens hem geen optie. En een terugval naar een traditionele vorm van spiritualisme, waar het katholicisme naar neigde, al helemaal niet, want dat had zelfs een averechts effect. Dat was immers een defensieve vlucht achteruit die alleen nog maar meer schade aanrichtte, dat wil zeggen: meer verdinglijking, verletterlijking en verzakelijking.

Elke religie, zo stelt Szczesny, wordt in een bepaalde fase van haar verval tot ‘literatuur’. De religie is dan alleen nog verteerbaar doordat de gelovigen geen rekenschap meer hoeven af te leggen over de geloofsinhoud. Alleen een esthetische of literaire waardering van het geloof blijft dan nog over. Dit geloof is geen echt geloof meer, maar heeft plaats gemaakt voor stichtelijke gevoelens. Zo ontstaat een nieuwe figuur, de esthetiserende apologeet van een christendom waarvan de geloofsijver speciaal door dogma’s, Madonnabeelden en heiligenlegenden ontstoken wordt. ‘ Dit soort ‘laatste christenen’ vragen niet langer naar de religieuze overtuigingskracht van het christelijke geloof. De esthetische, literaire en dramatische rijkdom van de religieuze erfenis vormt voor hen voldoende bewijs voor waarheid.

Dit afgezwakte christendom drijft volgens Szczesny op de laatste brokstukken van de Romantiek, en op een vermeende suprematie van de geest boven de materie. Elke kunst die zich zelf als een soort vervanging van de humaniteit beschouwt en die ervan uitgaat dat het talent om haar te 
beoefenen en te genieten iemand geestelijk en moreel kwalificeert, was volgens Szczesny valsemunterij: ‘Kunstbeoefening en kunstgenot zijn middelen om de wereld weer te geven en te ervaren, geen weg echter om goed of wijs te 
worden.’ Die opmerkelijke stelling van een ‘niet-christen’ – zoals Szczesny zich uitdrukkelijk noemde in de ondertitel van zijn boek – was in feite een aanklacht tegen het cultuurchristendom, maar bevatte ook een opening naar een nieuwe toekomst, die zich eind jaren vijftig juist in het religieuze ontbindingsproces van die tijd leek aan te dienen en die zowel voor christenen als niet-christen een wijkend perspectief bood.

Met deze visie leek Szczesny in 1958 onbedoeld het type bekering aan te kondigen van een auteur als Gerard Reve, die zich enerzijds een seculier christen toonde door af te zien van een geloof in een hiernamaals, en zich tegelijk uitdrukkelijk beriep op een romantisch decadente traditie in de literatuur. Vanuit deze optiek was Reve’s bekering in zekere zin ook een ‘tegenbekering’ omdat hij zich eerst voegde in de naoorlogse stroom van verwereldlijking die in de religie zelf gaande was, maar zich kort daarop radicaal omkeerde in de richting van een esthetisch georiënteerd katholicisme, dat veel gelijkenis vertoont met de katholieke reveil in de Romantiek. Dat was het katholicisme van wierook, kaarsen, Madonnabeelden en bedevaartplaatsen, dat niet alleen als een gezonken cultuurgoed tot ‘camp’ gerecycled kon worden, maar ook als een ironische metafoor kon worden ingezet voor een onmogelijk en tegelijk onweerstaanbaar verlangen naar transcendentie, een verlangen dat wel degelijk authentiek was, hoe vals en gelaagd de uiterlijke verschijningsvorm ook zijn kon.

.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)