De wereld is een droom van God

 

‘Ik ga de woorden uitspreken van een lied dat ik ken. Alvorens ik begin, strekt mijn verwachting zich uit over 
het hele lied; ben ik echter begonnen, dan strekt zich, 
naarmate ik van die verwachting afhaal en naar het 
verleden overbreng, ook mijn herinnering uit; en het leven van dit handelen van mij strekt zich dus naar twee 
kanten uit, naar de herinnering vanwege hetgeen ik gezegd heb, en naar de verwachting vanwege hetgeen ik 
ga zeggen; steeds tegenwoordig is echter mijn gadeslaande aandacht, waardoorheen het voormalig toekomstige 
voorbij wordt gebracht om verleden te worden. En naar
mate dit verder en verder gaat, wordt de verwachting korter en de herinnering langer, totdat alle verwachting 
opraakt, wanneer dat gehele handelen ten einde is en
 over is gegaan in herinnering. En wat er bij dat lied als geheel gebeurt, gebeurt ook 
bij ieder afzonderlijk deel van het lied en bij ieder van 
zijn lettergrepen; het gebeurt ook bij een langere handeling, waarvan dat lied eventueel een deel is; het gebeurt ook bij het gehele leven van een mens, waarvan 
al zijn handelingen delen zijn; het gebeurt ook in het ge
heel van de wereld, de tijd van de zonen der mensen, 
waar alle mensenlevens delen van zijn.’

Deze woorden van Augustinus zijn afkomstig uit het elfde hoofdstuk van de Belijdenissen, waarin hij uitvoerig ingaat op het fenomeen tijd. Wat is tijd? Als je het niet vraagt weet ik het, en als je het vraagt weet ik het niet. Augustinus verbaast zich over het gemak, waarmee wij tijd meten, alsof het een soort continue uitgestrektheid is, terwijl iedereen toch weet, dat de tijd  telkens weer uiteenvalt in drie delen: heden verleden en toekomst. Hoe groot of hoe klein je de tijdspanne ook neemt, dat je meten wil – een eeuw, een decennium, een jaar, een maand, een week, een dag, een uur, een seconde of een fractie daarvan- telkens weer stuit je op die driedeling. In welke uitgestrektheid zou je de tijd dan de maat moeten nemen? Het is een hopeloze onderneming, en toch doen we telkens weer alsof er niets aan de hand is.  Ook onze beleving van tijd wordt voortdurend de maat genomen. We spreken over ‘de lange jaren vijftig’, ‘een dag die voorbij vliegt’, ‘de tijd die stil lijkt te staan’ of ‘een eeuwigheid lijkt te duren’. Hoe kan dat, als de tijd onmeetbaar is, omdat hij altijd in drieën uiteen valt?

Om het zichzelf wat makkelijker te maken, neemt Augustinus het voorbeeld van een lied, dat je uit het hoofd moet leren. Maar dan gaat het helemaal mis. Als je het lied vooraf bekijkt, kun je een inschatting maken van de tijd, die het gaat duren, als je het zingt. Maar als je bezig bent met zingen, dan gaat de verwachting aan wat nog komen moet voortdurend over in de herinnering aan wat voorbij is. Als je luistert naar de muziek, blijkt bovendien, dat je die drie delen – heden, verleden en toekomst – nooit helemaal los van elkaar kunt zien. In de muziek klinken de klanken, die al voorbij zijn gegaan, dóór in wat je hoort in het tegenwoordige. Sterker nog, die interactie tussen het voorbije en het actuele is juist het meest eigene van de muziek.

Het rare van muziek is, dat het zich voortdurend afspeelt in het heden, maar ondenkbaar is zonder de actuele herinnering aan klanken die zojuist geklonken hebben. Sterker nog, elke klank, die je hoort, roept tegelijk een verwachting op die – al dan niet –  in het heden gehonoreerd wordt. Muziek is in feite een functie van niet gehonoreerde verwachtingen, die bovendien voortdurend doorkruist worden door herinneringen aan voorbije klanken. Maar wat is dan het ‘nu-moment’ nog, waarin de muziek zich manifesteert? Dat ‘heden’ bestaat misschien niet eens. Misschien is het wel een illusie van ons brein, om te denken dat de tijd zich afspeelt in een eeuwig nu dat ondeelbaar is.

Zo ben ik gaan denken’ schrijft Augustinus, dat de tijd niets anders is dan uitgestrektheid. Maar waarvan, dat weet ik niet.  Het zou me verbazen, als het geen uitgestrektheid is was van de geest en van hem alleen.’ Die ene zin is de meest raadselachtige van het hele boek Belijdenissen. De tijd zou een uitgestrektheid zijn van de geest zelf. Als dat waar is, dan zijn wij het zelf, die de illusie van de tijd in stand houden. Het idee, dat tijd een uitgestrektheid is, komt voort uit een zinsbegoocheling. De geest zelf  genereert de illusie van de tijd. De muziek, die we horen, was er al, en alles wat komt is al geweest. Wij denken dat wij het zelf zijn, die voorbijgaan in een stroom, of dat de tijd door ons heen stroomt, terwijl wij stil staan. Maar geen van beide is het geval. De tijd is eeuwig en alomtegenwoordig, maar wij zijn gedoemd om de tijd te beleven als iets dat voorbijgaat. Dat is niet zo. De tijd, zoals wij die kennen, is een illusie.

De wiskundige Kurt Gödel is beroemd geworden door de stelling die zijn naam heeft mee gekregen: ‘De onvolledigheidstelling van Gödel’. Die stelling houdt in dat binnen elk consistent formeel systeem een rekenkundige bewering kan worden geformuleerd die waar is, terwijl dat met de axiomata van het systeem niet kan worden bewezen. Daarmee zit er een gat in de logica. Uiteindelijk is er geen vaste grond voor het meest exacte denken dat de mens in huis heeft. Laatst las ik dat Gödel zich ook met natuurkunde heeft beziggehouden. Zo zou hij zijn goede vriend Einstein aan het twijfelen hebben gebracht over diens eigen relativiteitstheorie. Gödel bedacht een roterend universum waarin de tijd niet meer bestond. Theoretisch gezien was er geen speld tussen te krijgen.

Ook Einstein kon deze theorie niet weerleggen en dat schijnt tot op de dag van vandaag ook niemand anders te zijn gelukt. Een universum waarin de tijd niet bestaat. Eerlijk gezegd, heb ik zelf altijd al vermoed dat het zo in elkaar zit. Tijd is slechts een illusie. Dit vreemde fenomeen ontstaat door het structurele onvermogen van het brein om de dingen te zien zoals ze werkelijk zijn. Augustinus vermoedde ook zoiets, toen hij stelde dat de tijd een uitbreiding is van de ziel. Misschien komt het omgekeerde dichter bij de waarheid: de tijd is een beperking van de ziel. We kunnen het geheel niet zien door een mentaal gebrek. Daarom leven we in dat rare ‘nu’: dat telkens weer splijtende heden. Alles wat komen gaat is er al. Niets wat is geweest is voorbij. Het nu is slechts een vermeende rimpeling in een vijver van eeuwigheid.

Toen Einstein in 1954, ziek en verzwakt – nog geen jaar voordat hij zelf zou sterven – een condoleancebrief moest schrijven aan de weduwe van zijn oude vriend Michel Besso, kwamen er woorden in hem op die hij als natuurkundige nauwelijks verantwoorden kon. ‘De dood betekent niets’, zo schreef Einstein: ‘This signifies nothing, for us believing physicist the distinction between past, present, and future is only an illusion, even if a stubborn one.’

Met andere woorden: wees niet bedroefd, de tijd is slechts een illusie. Maar als de tijd een illusie is, dan is deze wereld dat ook. Het hele universum met zijn oerknal, lichtjaren en oneindige uitdijing in de tijdruimte zou dan slechts een illusie zijn van onze geest. Of, zoals Gerard Reve ooit beweerde: De wereld is misschien wel een droom van God, en als hij wakker wordt is alles verdwenen.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)