De mechanica van taal

Op wetenschap gebaseerd technologie kan ons uiteraard vernietigen. Als dat niet gebeurt kunnen wij blijvend inzicht en misschien zelf een evenwichtig bestaan vinden, maar alleen op grond van kennis die wetenschappelijk gefundeerd is. Op het gebied van de natuurwetenschappen is de godsdienst al vervangen: wij vragen niet meer of God de zon, de aarde of de planeten heeft geschapen, we discussiëren nu over de merites van wetenschappelijke theorieën die zich met dat soort problemen bezighouden. Maar de menswetenschappen zijn, in vergelijking met de natuurwetenschappen, erg achter; er wordt niet genoeg aan gedaan, hoewel de problemen zeker even gevarieerd, belangrijk en interessant zijn als die van de natuur. Vanwege die achterstand is er nog plaats voor geloof en worden categorieën bedacht en gebruikt zoals godsdienst, religie en levensbeschouwing. Ik ben niet optimistisch, maar ik hoop dat dergelijke ideeën in de geschiedenis van het mensdom niet veel langer serieus zullen worden genomen.‘

Dit schreef Frits Staal (zie foto) in 1988 in zijn boek Een wijsgeer in het Oosten. Ik las het in datzelfde jaar. Twee jaar eerder las ik zijn bundel Over zin en onzin, in filosofie, religie en wetenschap (1986), waarin ook het essay De zinloosheid van het ritueel is opgenomen. Eind jaren zestig heb ik nog colleges gevolgd bij Staal, toen ik Nederlands studeerde aan de UVA. Staal werd gepasseerd door Simon Dik toen in 1967 de leerstoel vrijkwam voor algemene taalwetenschap. Hij is toen naar het Oosten vertrokken en ging de Vedische rituelen bestuderen. In die oeroude rituelen dacht hij de oorsprong van de taal te kunnen ontdekken. Het was een opwindende tijd. De theorieën van Chomsky drongen de taalwetenschap binnen. Iedereen sprak over de transformationeel-generatieve grammatica.

Taalkunde raakte opeens in de mode. Men droomde van een soort universele structuur van de taal, die het brein verankerd zou liggen, en dacht weldra het raadsel te kunnen ontcijferen hoe elk mensenkind in zeer korte tijd – out of the blue –  zich de uiterst complexe structuur van een taal kon eigen maken. Nog altijd heb het leerboek van Klooster & Kraak (Syntaxis, 1968) in mijn boekenkast staan met allerlei boomstructuren voor het genereren van zinnen. Ook Kraak kon wat je noemt kraakhelder doceren. Hij bleef soms wel een uur napraten na afloop van een college en sprak dan over alles wat hem interesseerde. Ik ontwikkelde  in die tijd een merkwaardige hobby: ik begon zinnen te verzamelen. Openingszinnen en slotzinnen van romans bijvoorbeeld. Ik ging wonen in een universum van taal.

Ook heb ik in die tijd een essay geschreven voortbouwend op de ideeën van Wittgenstein. Dat essay had als titel Wat is een vraag? Daarin ben ik begonnen de volgende vraag te stellen: ‘Branden ’s nachts de straatlantaarns?’ Die vraag kan meerdere betekenissen hebben al naar gelang de situatie waarin hij gesteld wordt. Is het dag? Is het nacht? Branden de straatlantaarns of branden ze niet? Zijn ze zo pas gaan branden of juist gedoofd? Al die situaties heb ik in kaart gebracht in een soort situationeel waarheidsschema. Daarbij maakte ik onderscheid tussen zinvolle en zinledige betekenisen. De conclusies van deze analyse heb ik vervolgens toegepast op een andere vraag, namelijk: ‘Heeft het leven zin?’ Weer alle situaties geïnventariseerd. Waarheidsschema. Zinvolle en zinledige betekenissen etc… Mijn conclusie was dat het leven geen zin heeft.

Ik ben toen met mijn studie gestopt en door de stad gaan dwalen. Al dwalend kwam ik op een keer in de hal van het Centraal Station terecht. Daar las op een bordje de volgende zin: ‘Het is verboden om zich in deze ruimte op te houden voor andere doeleinden dan deze ruimte is bestemd.’ Die zin bleef in mijn hoofd hangen. Ik begreep, dat die ruimte bedoeld was voor het wachten. Het was een ruimte voor wachtende reizigers of mensen die wachten op reizigers. Ik was niet aan het wachten en ik ging niet op reis, dus ik moest weg uit deze ruimte. Maar als ik niet aan het wachten was, wat was ik dan wel aan het doen? Op die vraag had ik geen antwoord. Eerlijk gezegd had ik er beter aan gedaan om mezelf die vraag niet te stellen. Wachten of niet wachten? Zinvolle of zinledige vragen? Kortom, ik wist het niet meer. Ik wist niets meer.

Ik heb groot respect voor Frits Staal, maar hij blijft voor mij een positivist ondanks alle wijsheid die hij in het Oosten heeft opgedaan. Er zijn dingen waar de ratio niet bij kan, laat staan de taal. Sinds we de ratio heilig hebben verklaard, zijn we alles aan het vermengen: logica en symboliek, getallen en metaforen, waarheden en wijsheden. Het is allemaal één pot nat geworden, sinds we ons gebrekkige kippenverstand voor een mega-computer aanzien die het ultieme geheim van mens en kosmos ooit nog wel eens zal kraken. We zullen dat geheim niet kraken, nooit, never… En zolang we dat maar voor ogen houden, ben ik optimistisch.

Dat is dan wel een ander optimisme dan dat van Frits Staal. Het is een optimisme dat zich beroept op wijsheid en niet op kennis, techniek en wetenschap. Het is een kwestie van balans. Ik vind dat Staal te ver doorslaat in zijn vertrouwen in de vorderingen van techniek en wetenschap. Ik zal niet betwisten dat wetenschap en techniek de mens ver hebben gebracht en wellicht ook zullen kunnen behouden voor grote calamiteiten. Daarnaast ben ik ook geen doemdenker die beweert dat de mensheid ooit nog eens aan de techniek ten gronde zal gaan (klimaat, ecologie, de vuile bom van terroristen). Maar ik denk wel dat Staal zich defensief opstelt tegenover al die irrationele zwevers die vanuit het verre oosten alleen maar spirituele wijsheden willen importeren.

Staal heeft schitterende verbanden gelegd tussen het westerse positivisme en andere vormen van kennisverwerving in de oosterse denktradities. Dat zijn verbanden op basis van basale structuren in het denken, verbanden die in de grammatica en logica verankerd liggen. In die zin heeft Staal mij de ogen geopend om op een andere manier naar het Oosten te kijken. Niet als iets exotisch waar je in weg kunt vluchten, maar als iets dat heel nabij is en waar je veel van kunt leren, maar wel door vooral je eigen cultuur niet te veronachtzamen.

Laatst sprak ik iemand die zich verdiept heeft in het taoïsme en het zenboeddhisme. Hij vertelde me dat veel Japanners tegenwoordig gefascineerd zijn door het christendom. Ze zien het als iets exotisch, als een diepe wijsheid die het westen heeft voortgebracht en die in veel opzichten superieur is aan oosterse religies en denkwijzen. Omgekeerd schieten heel wat Europeanen door in een ademloze bewondering als ze een paar taoïstische teksten lezen. Staal is daar kennelijk beducht voor. Hij ziet de kitsch van de Oosterse Renaissance die Han Fortmann ooit als een soort spirituele ‘doorstart’ van het christendom in het Westen wilde introduceren. Dat gelijknamig boekje werd begin jaren zeventig een bestseller in het snel seculariserende Nederland. Een wegkwijnend christendom kon immers wel wat modieuze spiritualiteit uit het Oosten gebruiken.

In die zin heb ik niets met Oosterse spiritualiteit. Ik heb alleen het land aan mensen die altijd maar weer op de religie afgeven. Ik denk dat dit een soort Nederlands reflex-denken is, waar we momenteel weinig mee opschieten. Ik weet ook niet of Frits Staal anno 2010 een tekst – zoals hierboven geciteerd- nog op papier zou zetten. Staal weet als geen ander wat mystiek is en heeft die duistere praktijk van de geest met rationele middelen willen verhelderen. Hij wilde weten hoever de ratio reikt in het domein van het onbenoembare. Net zoals Wittgenstein donders goed wist, dat je moet zwijgen over dingen waar je niet over kunt spreken, maar dat juist die onbespreekbare dingen steeds weer om aandacht vragen.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)