De inflatie van het kwaad

“In zijn analyse van het Hitleriaanse – een van de meest indringende analyses over dit thema – wijst Harry Mulisch erop dat de ‘beelden’ er al waren, lang voordat ze door Hitler verwezenlijkt werden. Maar het was het ‘talent’ geweest dat dichters  heeft gered. Omdat het ze lukte van hun obsessies ‘kunst’ te maken, was het voor hen niet meer nodig de daad bij het woord te voegen. ‘ Minder begaafde lieden, zoals, Hitler zelf, konden hun heimwee slechts door de daadwerkelijk vernietiging stillen,’ schrijft Mulisch.’’

Dat beweert Rüdiger Safranski in zijn boek Het kwaad, het drama van de vrijheid (1996). Dit mag dan een flatteuze bewering voor Mulisch zijn, het is de vraag of Safranski hiermee gelijk heeft. Zo bezien zijn de kunstenaar, de schrijver en de dichter  – mits zij met voldoende talent zijn begenadigd – in staat voor het ergste kwaad ‘beelden’ te vinden, waarmee de neiging om dit kwaad daadwerkelijk in praktijk te brengen overstegen, of in freudiaanse termen, ‘gesublimeerd’ kan worden.

Safranski heeft veel vertrouwen in de kunsten. Het zou de taak van de kunst zijn om een nieuwe theodicee te vinden na de dood van God en het faillissement van de theologie met zijn Bijbelse rechtvaardiging van het kwaad. Ik vraag me af of de kunst daartoe in staat is. Zo bezien is de kunst de rechtmatige erfgenaam van de religie. Dat is in de tijd van de Romantiek ook een veelvoorkomende gedachte geweest. Maar is het kwaad daarmee uit de wereld geraakt?  Ook de mystiek is na de dood van God blijven voortbestaan. Maar zelfs de mystiek kan het kwaad niet bezweren. 

De jaren zestig vormden in zekere zin de laatste stuiptrekking van de Romantiek. In die tijd zochten de hippies de mystiek op, terwijl de Kerk de mystiek juist links liet liggen. Maar was dat hippie-ideaal wel zo oerchristelijk, zoals hier en daar werd beweerd? Men zocht vooral de de duistere of ‘zwarte’ Romantiek, met haar sympathie voor de duivel die verlost werd van zijn kwaad.

De duivel die verlost wordt, dat is een gewaagde gedachte die al opduikt in de vroege Romantiek, bij William Blake bijvoorbeeld met zijn verzoening tussen hemel en hel. De duivel kwam voort uit God en zou ook ooit in Hem wederkeren. In zijn boek The Romantic Agony (1930) over lust dood en duivel in de literatuur van de negentiende eeuw had Mario Praz dergelijke opvattingen in de genentiende eeuw op een rij gezet. Na 1800 moest je bij dichters en kunstenaars zijn en niet in de kerk, om iets over de duivel en de hel te weten te komen. Zij hadden in dat opzicht de rol van de theologen overgenomen. De Romantiek sloeg de brug tussen hemel en hel. Sindsdien zit de duivel in de mens zelf. 

In 1953 publiceerde de Italiaanse filosoof Giovanni Papini (1881-1956) een boek getiteld Il Diavolo. Het was zo extreem katholiek dat zelfs de paus zich genoodzaakt zag het terstond op de Index te plaatsen. Toch werd het in 1954 meteen vetaald in het Nederlands (De Duivel. Problematiek ener toekomstige diabologie, 1954). Il Diavolo was een profetisch boek, omdat hierin de inflatie van hel en duivel wordt aangekondigd bij de hedendaagse christenen. ‘Deze christenen,’ zo schrijft Papini, ‘die hoe langer hoe meer christen worden, ontkennen niet het bestaan van de hel, maar zij geloven en verlangen dat zij ontvolkt zal wezen, bijna verlaten… leeg is de hel, en overbevolkt het paradijs.’ 

Volgens Robert Lemm lijkt Papini hiermee de jaren zestig aan te kondigen die hij zelf niet meer mee mocht maken: ‘de tijd van geforceerd optimisme, van flower- power, all you need is love en het Tweede Vaticaans Concilie. Het is deze nieuwe mens, de mens van 1968, die op het einde van Il Diavolo de verzoening tot stand brengt tussen goed en kwaad. Maar tot welke prijs?’ Volgens de traditionele katholieke geloofsleer doet de duivel nog steeds zijn werk tot aan de wederkomst van Christus. Zijn grootse list is, om ons te doen denken dat hij niet bestaat. Hij zou zelfs te herkennen zijn in het toenemend ongeloof van de moderniteit, waar psychologen en sociologen zo naarstig een verklaring voor zochten. 

Het Tweede Vaticaans Concilie bracht een definitieve breuk teweeg met het scholastieke denken van weleer, met als gevolg de afschaffing van de polaire oppositie tussen goed en kwaad, tussen God en de duivel. Of zoals Robert Lemm het in zijn boek over Léon Bloy – die andere vergeten katholieke apologeet – het ooit kernachtig formuleerde: ‘Men wilde illuminatio zonder purificatio. Verlichting zonder zuivering.’ 

‘Het is het dualistische denken dat het bewustzijn van de mens in de weg zit. Maar mijn zintuigen, ontdekten het oneindige in elk ding.’ Dat beweerde William Blake in The Marriage of Heaven and Hell (1793). ‘Zonder tegenstellingen is er geen vooruitgang. Aantrekking en Afstoting, Rede en Energie, Liefde en Haat, zijn nodig voor het Menselijk bestaan. Vanuit deze tegenstellingen ontspringen wat de religieuzen Goed & Kwaad noemen. Goed is het passieve dat Rede gehoorzaamt. Kwaad is het actieve uit Energie ontspringend. Goed is Hemel. Kwaad is Hel.’ William Blake houdt er een eigenaardige spelling op na. Sommige woorden krijgen om onduidelijke reden een hoofdletters en het woordje ‘en’ wordt stelselmatig vervangen door ‘&’. Deze spelling versterkt de apodictische toon van de tekst die uitblinkt in helderheid en beknoptheid. 

Religie is volgens Blake verbonden met het hoogst persoonlijke geestesleven van het individu en uit zich in particuliere visioenen en complexe symbolen. Het goddelijke manifesteert zich bij uitstek in de vrijheid van de menselijke verbeelding, waardoor religie en kunst op één lijn komen te liggen: de bottomline van de Romantiek. Lust, dood en duivel komen bij hem voor het eerst bijeen. De seksuele drift wordt door Blake gezien als een van de meest wezenlijke zaken van het leven. Zijn belangrijkste oneliner: ‘De weg van het exces leidt naar het paleis van de wijsheid.’ 

William Blake raakte in de jaren zestig in de mode, omdat hij ontdekt werd door de generatie van flowerpower en Timothy Leary. Hippies herkenden in Blake een verkenner van het verruimde bewustzijn. Niet voor niets had Aldous Huxley de titel van zijn beroemde, in 1954 verschenen boek The Doors of Perception (Nederlandse vertaling: De deuren der waarneming, 1971) ontleend aan een citaat uit dit boek. Jim Morrison van The Doors had die naam daar weer aan ontleend. Blake schreef letterlijk: ‘Indien de poorten van perceptie werden gelouterd zou alles zich aan de mens vertonen zoals het is: Oneindig. Want de mens heeft zichzelf opgesloten, tot hij alle dingen ziet door de smalle spleet van zijn spelonk.’ 

Al kort na de oorlog onderzocht Huxley de effecten van LSD en mescaline. Eind jaren zestig kwamen de geestverruimende middelen onder ieders bereik. Zo ging de seksuele revolutie gepaard met de euforie van een kunstmatige bewustzijnsverruiming. In die jaren vormden seks & drugs voor menigeen de enige mateloosheid in het leven die per definitie geen maat kende. Om het doel en de zin van het leven te begrijpen moest men voor alles het leven zelf liefhebben, dat wil zeggen: totaal onderduiken in de draaikolk van de tijd. De extreme woelingen van de tijdgeest trokken het bewustzijn terug in zijn eigen afgrond, de diepte van het onbewuste of zelfs het collectief onbewuste, waarin Jung al eens eerder was afgedaald.

De naoorlogse populariteit van Jung is voor een deel te verklaren uit deze exploratie van de duisternis van het eigen onbewuste. Zwarte Romantiek, Jung en het experimenteren met de bewustzijnseffecten van alcohol en drugs lagen vanuit deze optiek op één lijn. Zoals William Blake met zijn visioenen van hemel en hel de voorganger was van Aldus Huxley, zo waren de fantasmagorieën van Jung voor de hippies voorbeeld geweest. 

pagina’s uit: William Blake, The Marriage of Heaven & Hell en Jung The Red Book

‘De fantasieën die toentertijd tot mij kwamen, schreef ik eerst in Het Zwarte Boek, later nam ik ze over in Het Rode Boek, dat ik ook met afbeeldingen verluchtte. Dit laatste bevat het merendeel van mijn Mandala-tekeningen.’ Aldus Jung in zijn boek Herinneringen, dromen gedachten (1961). Het Rode boek, dat hij hier noemt, heette oorspronkelijk Liber Novus. Jung schreef en tekende gedurende een periode van zestien jaar aan dit boek, van 1914 tot 1930. Hij begon eraan na zijn breuk met Freud, die hem in een diepe crisis stortte.

Het Rode boek bleef altijd met een geheimzinnige waas omgeven. Het was de ‘Bijbel van Jung’, in een rode leren band gebonden en in gotische letters gekalligrafeerd. Toen Jung eraan begon was hij achtendertig jaar. Het Rode boek is een weerslag van een jarenlange confrontatie met zijn eigen onbewuste. Hij zag visioenen en hoorde stemmen en was bang dat hij door zijn onbewuste overspoeld zou worden. In feite is het een bezwering van een psychose, maar ook een uniek bronnenboek voor al zijn wetenschappelijke ideeën. In de commentaren op dit uniek document worden allerlei verbanden gelegd met meditatieboeken en getijdenboeken, maar wonderlijk genoeg niet met het werk van William Blake, zoals The Marriage of Heaven and Hell, dat op een vergelijkbare wijze teksten met zelf getekende illustraties in kleur combineert en veel weg heeft van een alternatieve Bijbel. 

Jung had niet zo veel op met William Blake, maar deelde wel diens fascinatie voor de Bijbelse figuur Job, in wie hij niet alleen een prefiguratie van Christus herkende, maar ook de intrinsieke gespletenheid van God, die zowel aantrekt als afstoot, verlost en onheil zaait, de hemel en de hel kent. God en kwaad zijn in wezen niet te scheiden. Mededogen, altruïsme en liefde kunnen zelfs in het hart van het kwaad worden aangetroffen. Maar als dat waar is, dan geldt ook het omgekeerde voor het hoogst goede dat denkbaar is. Dan schuilt het kwaad ook in God, in de vereniging van het onverenigbare, de verzoening van het onverzoenbare. 

De alchemistische ‘conjunctio oppositorum’ zou volgens Jung al bij deze oudtestamentische Jahweh van Job te herkennen zijn. Ook William Blake was die oorspronkelijke samenhang tussen goed en kwaad op het spoor gekomen. Die ontdekking zette de leer van het christendom op zijn kop. Het leek of de ratio de begeerte uit de hemel verstoten had, maar de duivel zag dat anders. ‘In het boek Job draagt de Messiah van Milton de naam van Satan,’ schreef Blake in The Mariage of Heaven and Hell. Niet de duivel, maar de Messias was de gevallen engel geweest en had een hemel gevormd uit wat hij uit de afgrond van de hel gestolen had.

Blake illustreerde het boek Job, en ook Jung schreef een commentaar op dit Bijbelboek, waarin de vraag naar de rechtvaardiging van het kwaad voor het eerst zo uitdrukkelijk was gesteld. Jung zag het werk van Blake vooral als een artistieke productie en niet zozeer als een representatie van onbewuste processen. Toch leunde Jung met zijn ideeën over de complementariteit van goed en kwaad in belangrijke mate op het werk van William Blake. 

Voor Blake’s mystiek gold niet ‘anything goes’, maar ‘the opposite goes anyway’. Hoe geïnspireerder zijn mystieke uitspraken waren, des te gepassioneerder en dogmatisch christelijk zelfs deze ‘hater van het christendom’ kon zijn. William Blake liet zien dat de christelijke mystiek het wonderlijke vermogen in zich droeg om zelfs in de totale omkering van zijn symboliek, eenzelfde waarheid te blijven verkondigen. Wat men als waarheid aanneemt, zo stelde William Blake, berust slechts op het geloof in die waarheid. Waarheid kan niet zo worden verteld, dat zij wordt begrepen en niet wordt geloofd. Maar de menselijke waarheid hoeft helemaal niet waar te zijn. Zij is slechts ‘een beeld’ zoals het geloof in goed en kwaad, in hemel en hel. 

Een beeld kan niet zonder een tegenbeeld, een achtergrond, een reliëf. Waarheid is iets wat oplicht tegen een achtergrond, waarna de achtergrond doorgaans verduisterd en verketterd wordt. Maar het tegenbeeld hoort intrinsiek bij het beeld, zoals de Duivel hoort bij God of zoals een kaars hoort in de duisternis. William Blake had weinig op met een Laatste Oordeel met zijn scheiding van geesten: de goeden rechts en de kwaden links. Als er ooit een verlossing zou zijn, zo dacht hij, dan was die bestemd voor alle mensen, alle schepselen zelfs tot de dieren aan toe. Zo bezien was William Blake de eerste hippie.

In de jaren zestig leek de Romantiek zijn voltooing te vinden met de inflatie van het kwaad in de subculturen. Er school ook iets van doodsdrift in dit revolutionaire decennium, een drift die zijn eigen kinderen opat. Charismatische figuren als John F. Kennedy, Martin Luther King en Robert Kennedy werden binnen een paar jaar tijd vermoord. In 1969 werd de zwangere vrouw van Roman Polanski op brute wijze omgebracht door een sekte in Californië. Rond 1970 stierven kort na elkaar drie iconen van dit decennium: Jim Morrison, Jimmy Hendrix en Janis Joplin. Acht jaar later pleegde alle sekteleden van de People’s  Temple collectief zelfmoord. Misschien was dat wel een vertraagd slotakkoord van de jaren zestig, het decennium waarin Gods Koninkrijk maar niet wilde aanbreken en einde van de wereld maar niet wilde komen. 

Terreur verdreef de eschatologie. In de songteksten van die tijd is de doodsdrift en de naderende ondergang een gewild thema. A hard rain’s a gonna fall (Bob Dylan 1962), Eve of destruction (Barry McGuire, 1965). Suicide is painless (MASH, 1970).… ‘This is the end’ (1967), zong Jim Morrison van The Doors, de ultieme Jezus-figuur die op het podium telkens weer zijn eigen ondergang ensceneerde als een naderende Verlossing.

Elke generatie, zo wordt wel eens beweerd, heeft de mogelijkheid om het beloofde land binnen te gaan. ‘Nooit eerder,’ zo schrijft James Kennedy in zijn boek Nieuw Babylon in aanbouw (1995), ‘leek Gods koninkrijk zo snel naderbij te komen als in de jaren zestig.’ Maar met dat naderen van een nieuw Koninkrijk was het kwaad nog altijd niet uit de wereld. Integendeel, de inflatie van het kwaad bracht doodsdrift voort.

Reageren is niet mogelijk.