Het verdwijnen van transcendentie

‘Eén ding weet ik maar: dat ik er kwalijk aan toe ben zonder u, niet alleen buiten mij, maar ook in mijzelf, en dat alle overvloed die mijn God niet is, voor mij tekort is.’

Augustinus, Belijdenissen Boek XIII. (vertaling: Gerard Wijdeveld)

Gisteren ben ik opnieuw begonnen in het boek The mysterie of the supernatural (1965) van de Franse theoloog Henri de Lubac. In 1946 verscheen een eerdere versie: Surnaturel. Ik heb dit boek al drie jaar in huis en ben er al meerdere keren in blijven steken. Het is ook geen gemakkelijke kost. Maar de materie interesseert mij in hoge mate. In feite gaat dit boek over het vreemde verdwijnen van transcendentie. Lubac onderneemt een poging om een integraal gevoel voor het bovennatuurlijke te heroveren voor het moderne bewustzijn, waarin een onoverbrugbare kloof tussen natuur en bovennatuur is ontstaan. 

Daarbij schetst hij een tweeledige ontwikkeling. Enerzijds werd bij de aanvang van de moderniteit het bovennatuurlijke door het christendom aanvankelijk krampachtig verdedigd, apart gezet, losgekoppeld van de natuur en zo gevrijwaard van alle wereldlijke smetten. Dit had echter tot gevolg dat de verwereldlijking ongestoord zijn gang kon gaan om zo uiteindelijk ook het christelijk geloof zelf aan te tasten.

Anderzijds kwamen er begin vorige eeuw nieuwe theologische visies naar voren over een immanente vorm van transcendentie. Dat wil zeggen: iets bovennatuurlijks dat zich in de mens zelf – en zelfs in de geschiedenis – schuil zou houden en zo middels een onstuitbare dialectiek uiteindelijk tot een totale verzoening van de mens met zichzelf zou leiden. Daardoor dreigt deze, in wezen humanistische visie, die claimt de ware erfgenaam van het christendom te zijn, ditzelfde christendom uiteindelijk voorgoed om zeep te helpen.

Hoe ontkom je aan deze spagaat tussen ‘puur natuur’ ( zonder transcendentie) en ‘pure transcendentie’ (zonder natuur)? Hoe bewaar je de smalle middenweg tussen een theocentrisch en een anthropocentisch wereldbeeld? Hoe kun je in deze goddeloze tijd de kerngedachten van het christendom in stand houden? De gedachte bijvoorbeeld dat de natuurlijke liefde voor God zijn ‘boven-natuurlijke’ antwoord vindt in Gods genade die intrinsiek deel uitmaakt van de natuur zelf? Hoe kan er iets goddelijks ‘in mij’ zijn, en tegelijk ‘boven mij’? Hoe kan het dat een mens, die naar Gods beeld geschapen is, het vermogen heeft zich met een God te kunnen verzoenen die zich ogenschijnlijk geheel uit de wereld heeft teruggetrokken? 

Deze thematiek houdt mij al een aantal jaren bezig en kwam voor het eerst tot uiting in mijn boek Modernisme in Lourdes, Gerard Reve en de secularisering (2013). Ook dat boek begon ik gisteren te herlezen, maar daar ben ik al gauw mee opgehouden. Wat een omwegen! Dat kan korter en vooral beter. Maar een ding komt duidelijk naar voren in dit boek: mijn steeds weer terugkerende nostalgie.

In feite komt mijn belangstelling voor het verdwijnen van transcendentie voort uit het terugverlangen naar mijn jeugd. Preciezer gezegd: naar mijn tijd op de middelbare school in de eerste helft van de jaren zestig, toen het katholicisme in rap tempo een moderne religie leek te worden, een universele religie voor alle mensen. De tijd ook dat ik met mijn ouders naar Lourdes ging, en onderweg de boeken las van Albert Camus. Het was een tijd waarin het katholicisme op drift leek geraakt, een kortstondige ontwikkeling die mede aan de basis heeft gelegen van de bekering van Gerard Reve.

Bij alle aandacht, die het modernisme vandaag krijgt, is het katholieke modernisme van na de oorlog wonderlijk genoeg voor menigeen achter de horizon verdwenen. Zonder deze ‘katholieke reformatie’, die al kort na de oorlog op gang kwam bij een kleine elite van katholieke ‘geestelijke bevrijders’, had Nederland er in de jaren zestig anders uitgezien. Zoals ook het huidige Nederland wellicht minder seculier zou zijn geweest als de radicale vernieuwing in de jaren zestig binnen het Nederlandse katholicisme niet vanuit het Vaticaan op totalitaire wijze een halt was toegeroepen. 

Wat hier aan de orde is, is een mislukte modernisering, een gesmoord modernisme, een utopie die nooit is gerealiseerd. Deze modernisering schoot zijn eigen doel voorbij, maar heeft ook nooit een echte kans gehad om zijn ideaal werkelijk vorm te geven. Die verdwenen utopie kwam niet alleen tot uiting in de progressieve stromingen van de naoorlogse theologie die zijn bekroning vonden in het aggiornamento van paus Johannes XXIII, maar is ook – of all places – in Lourdes terug te vinden. 

Dat is dan ook de plaats waar mijn boek Het modernisme in Lourdes eindigde. Het was een zoektocht naar een vergeten toekomst die nooit heeft plaatsgevonden. ‘Didn’t we almost have it all,’ dat is het gevoel dat beklijft. Het is een apart soort nostalgie, want het object, waar dit verlangen zich op richt, heeft in feite nooit bestaan. Het heeft nooit mogen bestaan. 

In de jaren daarop, tussen 1966 en 1970 toonde het Nederlandse katholicisme een elan, enthousiasme, intensiteit en zelfvertrouwen dat deze jaren duidelijk onderscheidt zowel van wat daarvoor als van wat daarna kwam. Dat zich kort daarop in rap tempo de ‘uitvaart van de katholieke zuil’ voltrok, vooral door het conflict tussen de radicale geloofsvernieuwing in Nederland en het centrale gezag in Rome, is een ander verhaal. Het katholicisme is uiteindelijk verstrikt geraakt in zijn eigen middeleeuwse hiërarchieën en machtstructuren.

Deze top-down structuur was niet te combineren met nieuwe behoeften aan religieuze ervaring. Zo is het katholicisme uiteindelijk een fossiel geworden uit een voorgoed voorbije tijd. Een fossiel dat wonderlijk genoeg nog steeds het vermogen in zich heeft om nostalgie op te roepen. Maar die verdienste wordt eerder veroorzaakt door het radicaal-seculiere karakter van de huidige tijd, dan door het aanpassings- en herstelvermogen dat deze geloofsleer in zich draagt. 

Reageren is niet mogelijk.