Hitler in de polder

‘Het wordt duidelijk dat Hitler in zijn innerlijkste innerlijk een totaal ander motief had voor zijn jodenvervolging dan wie dan ook kon vermoeden. Hij liet zelfs zijn partijgenoten ervan denken wat ze wilden. De kern van zijn anti-joodse ideologie is dat hij, in zijn evolutionistische, neo-darwinistische, biologisch materialistische denkwijze, het bestaan van de bovennatuur ontkende. In dat opzicht stelde hij zich radicaal en principieel tegenover het christendom, tegenover de katholieke Kerk op. Maar wat hij zo goed begreep, veel beter dan moderne, geseculariseerde historici, dat de metafysieke idee uit Israël afkomstig is. Als hij de Kerk zou vernietigen maar de joden zou laten begaan, was hij hoegenaamd niets verder. Het volk Israël was de enige van de oude volken dat metafysisch leeft, het enige volk van de Oudheid dat een transcendente God kende, een God die niet samenvalt met de natuur, die niet de natuur is maar van eeuwigheid bestaat en de natuur niet nodig heeft om te bestaan.’

Dat schrijft Piet Fontaine in De onbekende Hitler (1992). Het is de meest opmerkelijke conclusie uit dit boek waarmee Fontaine dwars tegen alle bestaande Hitler-hitosrici ingaat. De doorgeschoten secularisatie had volgens Fontaine het beeld van Hitler vertroebeld. Daarmee was niet alleen het beeld van Hitler als ‘de stichter van een natuurgodsdienst’ uit beeld geraakt, maar ook  het beeld van Hitler als ‘de vernietiger van de transcendentie’.

Zo bezien heeft Hitler 75 jaar na de zijn oorlog uiteindelijk toch gekregen wat hij wilde. De transcendentie is in de naoaoorlosge secularisatiegolf nagenoeg verdwenen. Alleen de kerken in de Bible-belt zitten nog vol, zelfs in tijden van corona. In zijn felle strijd tegen de transcendentie staat Hitler achteraf bezien aan de kant van de secularisatie. Dat betekent, dat als hij nu terug zou keren op aarde, hij zich fel zou keren tegen de islam in het algemeen en tegen de fundamentalistische islam in het bijzonder.

Hoewel terreur een middel was dat Hitler niet schuwde, was hij allesbehalve geradicaliseerd vanwege het verdwijnen van transcendentie. Integendeel zelfs. Hitler wilde een nieuwe staatsreligie zonder autonome bovennatuur, een religie die hij bijeensprokkelde uit obscure en occulte bronnen, uit Nietzsches Wil tot macht en de Parzival van Wagner, uit gedachten van Darwin en Gobineau en uit antisemitische schotschriften. Het was een duistere anti-kosmos die hij creëerde, een dualistisch, gnostisch universum met het kwaad als nieuwe tegenpool in Der Ewige Jude. De filosofie van Hitler was een warboel, maar het doel was glashelder. De hemel moest naar beneden. God moest worden onthoofd. 

In 2008 verscheen het boek Hitler in de polder & vrij van God van Joost Zwagerman. Het was een reeks artikelen over religiekritiek en islam, die eerder in dag- en weekladen was verschenen. Toen Zwagermann in 2015 overleed ging alle aandacht uit naar de schrijver, de bewonderaar en de kunstpromotor, naar zijn depressies en zijn fascinatie voor de zelfmoord. Maar niet naar zijn fascinatie voor de religie. Destijds werd de  bundel Hitler in de polder & vrij van God als volgt aangekondigd:

‘Ooit stond religiekritiek in hoog aanzien bij de culturele elite. De ‘toon van het debat’ kon niet hard en beledigend genoeg zijn. Het was de tijd dat je bewondering oogstte als je een CDA-politicus vergeleek met de nazi-officier Adolf Eichmann. Tegenwoordig geldt nog steeds: wie het christendom en de kerk bekritiseert, is een held en wordt op het schild gehesen, want dat is gezonde en vooruitstrevende religiekritiek. Maar wie de islam en de moskee bevraagt, is volgens die culturele elite al snel een racist of ten minste een benepen conservatief. Waar komt die dubbele standaard vandaan? In Hitler in de polder & Vrij van God legt Joost Zwagerman de morele verwarring en verdooldheid bloot van een belangrijk deel van de Nederlandse opiniemakers en publicisten.’

Religie was uit en de confrontatie met de islam stelde het geseculariseerde Nederland voor een probleem. In feite geldt dat probleem nog steeds in ons over-geseculariseerde polderlandje waar gelukkig geen Hitler meer rondloopt, alleen nog wat paranoïde complotdenkers en een vaak al te gewillige massa. Tot nog toe houden ze hun ‘karma schoon’, maar voor je het weet kan de vlam in de pan slaan, zoals dat in het recente verleden al eens eerder is gebeurd.

Na 9/11 – en helemaal na de moorden op Pim Fortuyn en en Theo van Gogh – kreeg Nederland een groot probleem met de puinhopen van de multiculturele samenleving. Zwagerman zelf ook trouwens. In een televisiedebat met Pim Fortuyn in 2002, waarin hij zich moest verantwoorden voor zijn bewering dat Pim Fortuyn ‘de bruinhemden’ in de kaart had gespeeld, wist hij zich  nauwelijks staande te houden. (zie: hier)

Zeven jaar later – toen zijn essaybundel Hitler in de polder & vrij van God  inmiddels was verschenen – nam Zwagerman stelling tegen de mensen die Geert Wilders voor het gerecht hadden gedaagd omdat Wilders de islam met de nazi-ideologie had vergeleken. Er werd met twee maten gemeten, zo luidde zijn conclusie. (zie: hier). Zelf was hij in alle vrijheid van zijn katholieke geloof kunnen vallen en dat moesten moslims in Nederland ook kunnen, zo beweerde hij toen.

Telkens weer ging er in Nederland in de laatste decennia iets mis zodra de religie in het geding kwam. Zwagermans standpunten in dit soort kwesties waren lang niet altijd even consequent. Hij bewoog zich in een mijnenveld of een niemandsland. Hoe dan ook, religie en mystiek waren in Nederland verdwenen uit het discours van de culturele elite. Je moet Zwagerman nageven dat hij meerdere malen op dit pijnlijk gemis heeft gewezen.

In 2006 verscheen de bundel Het volle leven, herinneringen aan Gerard Reve. Daarin was ook een artikel opgenomen van Joost Zwagerman, getiteld Nader tot elkaar, God is een Reviaan hors concours. Zwagerman beweerde daarin dat er twee typen revianen zijn: de ‘reviaan-met-de-slappe-lach’ en de ‘reviaan-met-de-vrome-frons’. Volgens de eerste categorie was het geloof van Gerard Reve niet echt serieus te nemen. Zijn ‘roomse heisa’ was niet los te zien van een ontregelende ironie en een vette knipoog. Je zou hier ook alle revianen toe kunnen rekenen die Reve alleen waarderen om zijn stijl en de hele santenkraam van zijn religie daarbij op de koop toe nemen. Volgens de tweede categorie revianen was Reve’s ironie juist een voertuig voor een hoogstpersoonlijke geloofsbelijdenis. Deze belijdenis zou bij Reve dienen als bezwering van wanhoop en misantropie. De meeste revianen van dit type wilden volgens Zwagerman slechts Reves godsdienstigheid duiden en doorgronden, zonder overigens te willen bekeren.

Dit soort revianen vond hij interessanter dan de eerste. Maar wat houdt dat woord ‘interessanter’ eigenlijk in, als je er zelf blijk van geeft de religieuze dimensie in het werk van Reve niet op zijn werkelijke waarde te kunnen schatten? Zwagerman concludeerde onder meer dat men in 1990 op was zoek gegaan naar een soort ‘omgekeerde intertekstualiteit’ – ‘dat wil zeggen: naar sporen van Reve in het werk van zijn voorgangers in plaats van nazaten.’ Zwagerman vatte het postmoderne discours over God in feite in één zin samen: ‘En Jezus is een oneindig te reproduceren romanpersonage, vergelijkbaar met andere sleutelfiguren uit de wereld der fictieve (anti-)helden, van Odysseus, Humbert Humbert, en Joe Speedboot tot 007, Elcerlyc en Spongebob. God is een plot.’

In de postmoderne filosofie, zo stelde Zwagerman, bestaat God uitsluitend voor zover er teksten en ideeën over God bestaan. Maar het omgekeerde is het geval: in de postmoderne filosofie werd er uitsluitend over God gesproken voorzover er juist géén ideeën over Hem bestaan. God duikt in de postmoderne filosofie op als een raadselachtige en afgrondelijke grensgestalte. Zwagermans opmerkingen over de postmoderne receptie van het werk van Reve waren weinig doordacht. Ze lieten niet alleen zien hoe in een seculiere tijd zelfs een geletterd man als hij op religieus gebied juist ongeletterd kan zijn, maar ook hoe slecht de religieuze dimensie in het werk van Reve vaak begrepen werd.

In 1990 was in Nederland nog nauwelijks een literatuurwetenschapper te vinden die geïnteresseerd was in wat de postmoderne filosofie te bieden had voor literatuuronderzoek, laat staan voor de relatie tussen literatuur en religie. In De revanche van de roman (2009) stelde Thomas Vaessens: ‘Het postmoderne denken over literatuur werd vanuit de mainstream van de academische beschouwing niet werkelijk serieus genomen.’ Franse filosofen werden in het nuchtere Noorden doorgaans als duister ervaren, in tegenstelling tot Vlaanderen, waar de eigentijdse, Franse filosofie veel eerder voet aan de grond kreeg. In de bundel Eigenlijk geloof ik niets werd ook in geen enkele bijdrage verwezen naar filosofen als Lyotard, Derrida, Nancy, Girard, Henry of Marion, die zich als hedendaagse filosofen diepgaand met theologische vraagstukken hebben beziggehouden.

Zelfs in het voormalig katholieke Nijmegen waren er destijds maar weinig mensen die er weet van hadden dat juist postmoderne filosofen vaak gefascineerd waren door het fenomeen ‘God’. Niet omdat ‘God’ uiteindelijk ook een fictief gegeven is, dat in de taal verankerd ligt, maar eerder vanuit de vraag – zoals Derrida dat formuleerde: ‘Hoe is het absolute nog uit te drukken in een volzin?’ De postmoderne belangstelling voor God lagt niet in de taal, maar aan de grens van de taal. Dat wil zeggen: in het sublieme, het numineuze, het heilige en in de transgressie. Kortom, in datgene wat onder en achter de taal ligt en niet in het betekenen of verwijzen van de taal zelf. In het gebied waar de taal ophoudt om ‘überhaupt nog iets uit te drukken’.

Op het eind van zijn beschouwing over de religiositeit van Reve kwam Zwagerman tot een opmerkelijke conclusie. Hij sloot zich volledig aan bij een stelling die de ongeschoeide karmeliet Frans Vervooren al in 1990 al naar voren bracht in een zeer leesbaar geschreven essay De pijn van het gemis waarin de mystiek van Reve wordt geplaatst in een lange traditie mystici zoals Theresia van Avila en Johannes van het Kruis. In het spoor van Vervooren wees Zwagerman op de dringende behoefte aan mystici, ‘anarchisten’ en andere godsdienstige eenlingen in een tijd, waarin de Kerk als instituut naar de marge verdwijnt. Mystiek heeft vandaag de dag iets anarchistisch, zo luidde de redenering, waarbij overigens onvermeld bleef dat de Duitse theologe Dorothee Sölle deze gedachte uitvoerig heeft uitgewerkt in haar boek Mystik und Widerstand, Du stilles Geschrei (1997).

Vanuit een mystieke levenshouding, zo heeft de geschiedenis laten zien, kan het maatschappelijk verzet bij uitstek gestalte krijgen. Met het oog op die anarchistische dimensie van de mystiek kreegt het werk van Reve volgens Zwagerman opnieuw actualiteit: ‘Terwijl inmiddels de moskee onstuitbaar naar het hart van godsdienstig Nederland oprukt, is die noodzaak tot mystiek en godsdienstige “anarchie” alleen maar groter geworden.’ Zoals Hirsi Ali eens beweerde, dat de islam een Voltaire nodig heeft, zo zou het multireligieuze Nederland van tegenwoordig best een Reve kunnen gebruiken. ‘En bij gebrek aan “een nieuwe Reve” voldoet het werk van “de oude” nog volop, lijkt me.’ zo concludeerde Zwagerman.

Dat was zeker waar, maar de vergelijking met de moslim-problematiek van nu en het Ezel-proces van toen ging toch niet helemaal op. Dat de middeleeuwen tot in de jaren zestig ook in Nederland te vinden waren, stemt eerder tot bescheidenheid dan tot hooghartigheid. De huidige onverdraagzaamheid van radicale moslims kan niet zomaar gelijk worden gesteld aan het intolerante klimaat dat in christelijk Nederland nog bestond tot aan vooravond van de culturele revolutie van de jaren zestig. Bovendien ging er ook iets verloren in het overhaaste proces van secularisering dat hierop volgde. Bij veel verlichte Nederlanders ontstond een blinde vlek voor een eeuwenoude religieuze traditie waardoor we konden worden wie we nu zijn. Je zou dit ‘godsdienstige amnesie’ kunnen noemen, een verlies van geheugen waar veel moslims terecht op wijzen in hun kritiek op onze hedendaagse samenleving.

Kortom, ik kon mij niet geheel vinden in het betoog van Zwagerman. In mijn boek over Gerard Reve heb ik hierover ook geschreven. Dat was overigens niet de eerste keer dat ik het niets eens was met Zwagerman, als het ging om zijn ideeën over de islam. In het najaar van 2002 schreef Jan Blokker op de opiniepagina van de Volkskrant een tirade tegen de hedendaagse islam onder de titel “Islam heeft een Kuitert nodig’. Aanleiding was het verschijnen van een nieuw boek van de theoloog Kuitert Voor een tijd een plaats van God: een karakteristiek van de mens, waarin de god van de bijbel tot een fictie wordt verklaard.

In aansluiting hierop schreef Joost Zwagerman in diezelfde Volkskrant dat christelijk Nederland nog geen veertig jaar geleden even middeleeuws was als de huidige islam, getuige de woedende reacties destijds op de satire ‘beeldreligie’ in het tv-programma ‘Zo is het toevallig ook nog’s een keer.’ Die vergelijking was beslist niet bedoeld ter ondersteuning of ontlasting van de islam, maar eerder om aan te tonen dat beide religies in feite even achterlijk waren en alleen binnen het christendom daar pas gedurende vier decennia anders over wordt gedacht. Geen woord destijds over Gerard Reve, geen woord ook over de actualiteit van zijn anarchistische mystiek, die Nederland meer nodig zou hebben dan de islam behoefte zou hebben aan een Kuitert.

Ik reageerde destijds op de betogen van Blokker en Zwagerman met een artikel in de Volkskrant van 7 oktober 2002, genaamd ‘Islam heeft geen Kuitert nodig’. Als ik die tekst nu teruglees, dan moet ik constateren dat Zwagerman zijn opvatting over de islam in de vier jaar tussen 2002 en 2006 enigszins heeft bijgesteld. Mogelijk had de moord op Fortuyn of Theo van Gogh hem op andere gedachten gebracht en anders wel zijn eigen gedachten die zich voortdurend ontwikkelden en telkens weer terugkwamen op dit thema.

In mijn reactie op de opiniepagina van de Volkskrant maakte ik voor het eerst gewag van een ‘religieuze caissonziekte,’ een kwaal van de geest die zou ontstaan bij een overhaaste ontstijging aan de godsdienstige grondwaarden. Dat begrip ‘religieuze caissonziekte’ houdt me bezig tot op de dag van vandaag. Ik herken dit fenomeen in mijn eigen leven, maar ook in huidige problemen in de wereld. Terugkijkend in de moderne geschiedenis zou je kunnen veronderstellen dat ook Hitler geleden heeft aan deze caissonziekte van de geest. Wie de transcendentie met geweld uit de wereld wil verwijderen, ontstijgt razendsnel aan een reguliere vorm van het bewustzijn. Vooral de snelheid waarmee dit proces zich voltrekt kan tot een totaal andere mindset leiden waarin het verstand op hol slaat en – voor je het weet – de geest is geweken. 

Hoe dan ook, mijn betoog uit 2002 is hier te lezen: 

De islam heeft geen Kuitert nodig

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)