Standing on the outside (inside)

‘Hij was aan God gelijk. Aan A, of aan een andere god, dat kon me niet schelen; heidens of christelijk, Indisch of Chinees, om het even; maar China toch wel in de eerste plaats, omdat ze daar de leer van het midden hadden ontdekt, eerder dan ik, al was de tussenliggende tijd te verwaarlozen. Dit was de betekenis van het geheim, het absolute dogma; zo en niet anders moest dat gevoel van ergens te staan náást zichzelf en ergens te zijn en niet te zijn, worden verklaard.’

Simon Vestdijk, De dokter en het lichte meisje (1951)

De leer van het midden, waar gaat dat over? Over ruimte en tijd zou je zeggen. Eeuwenlang zijn ruimte en tijd als aparte gegevenheden gezien, maar aan het begin van de vorige eeuw ontdekte Einstein dat ruimte en tijd eigenlijk twee woorden zijn voor hetzelfde. Er is sprake van een continuüm waarin ruimte en tijd onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

Wat betekent dit voor het dagelijks leven? In feite ervaren we de wereld nog altijd zoals dat al duizenden jaren is gedaan. We begeven ons van A naar B en dat kost een zekere hoeveelheid tijd al naargelang je te voet, te paard, per fiets per auto of per vliegtuig reist. En toch is er iets veranderd, iets ongrijpbaars dat niet in natuurkundige termen te vatten is.

Om grip te krijgen op dat transformatieproces in het bewustzijn zou een fenomenologische benadering nodig zijn. Een fenomenologie van het nieuwe tijd-ruimte-bewustzijn. Wat we nodig hebben is een nieuwe poëtica van de ruimte. Er zouden dichters moeten opstaan om ons te leren zien wat er eigenlijk aan de hand is, of beter gezegd: wat er fundamenteel veranderd is. We hebben nieuwe metaforen nodig in de taal om het amalgaam van ruimte en tijd te kunnen doorgronden.

De taal zelf zit ons daarbij in de weg. Alle structuren van de taal zijn immers gebaseerd op de aloude opvatting, waarin de tijd los staat van de ruimte. Zelfs ons geheugen is afzonderlijk op plaats en op tijd geordend. Alleen in de droom lijken ruimte en tijd ineen te vloeien. Het onbewuste kent geen tijd, maar slechts een vreemde, tijdloze ruimte, waarin alles met alles kan samenhangen, zonder dat je je hoeft te verplaatsen met een fiets, per auto of raket.

Gisteren heb me proberen voor te stellen hoe je de wereld anders kunt zien. Er moet – zo dacht ik bij mezelf – een andere manier van kijken zijn, gebaseerd op een andere geometrie. Anders in ieder geval dan de bol, de kubus, het vierkant en de cirkel. Je zou een nieuw gezichtspunt moeten kiezen. Niet van binnenuit. Niet van buitenaf. Maar beide: inside en outside tegelijk. Kan dat? Jazeker. Volgens de Tao kan dat. Al is er dan – dat moet ik er helaas meteen aan toevoegen – geen Tao meer aan vast te knopen. 

Om te beginnen tekende ik een opgeblazen ballon, waarop allemaal ballonnetjes staan afgebeeld, die tegelijk – ieder op zich – ook weer een grote ballon zijn die wordt opgeblazen. Daarna tekende ik een spiegelkabinet dat bestond uit een kamer met zes grote spiegelvlakken: vloer, plafond en alle vier de wanden. Het spiegelkabinet en de ballon (met de ballonnen op de ballon) waren waren beelden van dezelfde ruimte. In uiterlijk verschillend, maar in wezen identiek. Dat wil zeggen: ze verwezen naar hetzelfde. De zichzelf opblazende uitgestrektheid van de tijd-ruimte, waar alles deel van uitmaakt, waar ook ikzelf deel van uitmaak, Dat wil zeggen: in het midden daarvan.

Maar wat is het midden? Het midden is het midden. Of niet soms? Is er soms een ander midden? Wat is de leer van het midden, waar Vestdijk over spreekt? 

Wanneer de waarnemer in het midden staat, zo bedacht ik, dan ziet hij zichzelf eindeloos herhaald in eindeloos veel kamers (c.q ballonnen) staan. Het centrum is overal en nergens tegelijk, binnen en altijd ook weer buiten. Stel dat de waarnemer, die in het midden staat, niet de echte waarnemer is, maar een kopie, dat wil zeggen, een spiegelbeeld van zichzelf. Waar staat dan de echte waarnemer? Waar is het echte midden? Bestaat dat midden wel? Of is alles een spiegelbeeld van alles? Is misschien zelfs het spiegelbeeld een spiegelbeeld van een spiegelbeeld? 

Tenslotte tekende ik een contourlijn van mijn eigen gezicht: nek, achterhoofd, kruin, voorhoofd, neus, bovenlip, mond kin en hals. Zo kreeg ik twee losse uiteinden van de lijn: één bij nek, waar ik begonnen was, en het tweede bij de hals, waar ik was gestopt. Vervolgens verbond ik die twee losse uiteinden met elkaar, maar niet door een rechte verbindingslijn te trekken, maar door de lijn weer naar binnen te krommen, in de holte van het hoofd en daar weer eenzelfde contourlijn te tekenen.

Deze gelijkvormige ‘binnen-contourlijn’ van het hoofd verbond ik vervolgens met het uiteinde, waar ik begonnen was: de nek van de eerste contourlijn. Zo ontstond een hoofd in een hoofd, een soort ‘binnenhoofd’ dat onlosmakelijk (als een soort concentrische, Siamese tweeling) verbonden was met het ‘buitenhoofd’.

Die twee hoofden hebben een eigenaardige topografie. De vertrouwde scheidslijnen tussen binnen en buiten gaan immers voor dit rare ‘dubbelhoofd’ niet meer op. Vanuit het ‘buiten’ van het grote ‘buitenhoofd’ kun je nu zomaar – zonder een lijn te passeren – overgaan naar het ‘binnen’ van het kleine ‘binnenhoofd’. Tegelijk valt het ‘buiten’ van het kleine ‘binnenhoofd’ precies samen met het ‘binnen’ van het grote ‘buitenhoofd’.

Zo is er een soort dwarsdoorsnede ontstaan van een vierdimensionale ‘binnen-buiten-ruimte’. ‘Binnen’ keert zich om in ‘buiten’ en omgekeerd. Zoals bij de beroemde Möbiusring, maar nu in een andere dimensie. Tijd en ruimte vloeien ineen en keren zich om in een splitsing. Of in de woorden van Louis Borges: ‘In de tuin van de zich splitsende paden is de ruimte een aanhangwagen van de tijd.’

Ik stel me zo voor dat ook de taoïstische kosmologie gebaseerd is op een dergelijke topologie. In het taoïsme wordt dit in mythische termen verwoord. Het is niet ondenkbaar dat deze topologie verwantschap heeft met de topologie die in de hedendaagse astrofysica wordt vermoed. Topologie is tegenwoordig de centrale wetenschap van het universum aan het worden.

In haar boek Hoe het heelal zijn vlekken kreeg (2002) zet de Amerikaanse astrofysicus Janna Levin uiteen waarom dat zo is. Voor religieuze of metafysische speculaties over het hoe en waarom van de kosmos moet je bij haar niet zijn. Voor briljante kosmologische theorieën daarentegen wel. Over het primaat van de topologie als het gaat om de verklaring van het universum, schrijft zij het volgende:

‘Als ik niets van topologie zou weten, zou ik aannemen dat het heelal oneindig was als het vlak zou zijn, eindig als het positief gekromd en oneindig als het negatief gekromd zou zijn. Elk van deze mogelijkheden komt overeen met de veronderstelling van enkelvoudige samenhang. Geen ervan heeft hengsels of gaten. Maar we kunnen er een topologie aan opleggen zonder de kromming te veranderen en we kunnen de standaard-kosmologie van zowel onze vroege geschiedenis als onze uiteindelijke lotsbestemming min of meer handhaven.

Als het heelal compact is en hengsels heeft dan zullen die eigenschappen nooit veranderen in de tijd dat het heelal volgroeid is. Hoewel de relativiteitstheorie voorspellingen doet omtrent de krommingen in de ruimte, kan ze niet de topologie vaststellen. Maar wij kunnen ondanks onze onwetendheid, wel proberen om te kijken en inzicht te krijgen. We zijn het aan onszelf verplicht om ons te behoeden voor fanatisme en dogmatiek.’

Zo, nu hoort u het eens van een ander. Mooier kan ik het zelf niet formuleren. Eigenlijk is het heel simpel. Ik zie die prent van M. C. Escher voor me, waarop je een man ziet die vanuit zijn leunstoel in een spiegelbol kijkt, die hij zelf in zijn hand houdt. Wij zijn in de wereld, maar de wereld zit ook in ons. En tegelijk: wij staan buiten onszelf, maar in die excentrische positie staan wij tegelijk ook buiten de wereld, waarin we leven.

Dat is de wonderlijke paradox van de menselijke existentie. Inside is outside is inside… en dat alles is voortdurend in beweging. Ik leef wil zeggen: ik beweeg. Alles wat in de klassieke wetenschap telkens weer buiten beeld valt, komt in de wetenschap van de levende systemen direct binnen het blikveld te liggen, dat wil zeggen: in de beweging, het onverwachte, het onvoorspelbare of de complete omslag van een ogenschijnlijk stabiele toestand.

Vanuit die optiek behoren het gespletene, het ongedetermineerde, het vage en onbenoembare en zelfs het anti-logische bij uitstek bij het menselijk bestaan. Een mens is geen dier dat begiftigd is met de ratio, maar een uiterst complex, levend systeem dat volgens de wetten van een – per definitie – onnavolgbare logica aan voortdurende verandering onderhevig is. Er is geen binnen. Er is geen buiten. En daartussenin – in het midden-  is er al helemaal niets. En toch is er alles tegelijk, zelfs als er niets is. 

En nu hou ik op. U bekijkt het maar. Nondeju, komt hier dan nooit een eind aan? 

Reageren is niet mogelijk.