Hoe de waarheid een fabel werd

mod

Cartoon uit 1922

Die ewige Jetztzeit van het modernisme was een seculiere variant van het nuc stans uit de tijd van de middeleeuwse scholastiek. In het moderne kunstwerk werd een nieuw soort quasireligieuze gewaarwording manifest gemaakt die iets te maken had met de metafysica van het christendom. Het modernisme was de voortzetting van het christendom met andere middelen. Het is zoals Dietrich Bonhoeffer in 1944 schreef over de toekomst van het christendom: ‘Etsi deus non daretur (alsof God niet zou bestaan).  

In de moderne tijd werd de esthetische ervaring, zoals Borges het ooit heeft verwoord: ‘een ophanden zijnde onthulling die zich niet voltrekt.’ Het moderne kunstwerk is per definitie niet af. De voltooiing moet nog komen. Die voortdurende staat van onvoltooidheid had een eschatologische dimensie, zoals ook Walter Benjamin vermoedde.

Zo hadden moderne kunst en literatuur  een esthetica zonder God. Het modernisme kende geen heimwee naar een metafysische oorsprong, maar wel een verlangen naar een utopisch ideaal in de toekomst. Modernisten waren hemelbestormers die soms overvallen werden door ruimtevrees, een plotselinge opwelling van heimwee en nostalgie. Zowel het heimwee naar een oorsprong in het verleden, als het verlangen naar een vervolmaking in de toekomst, kende een bestemming, een basaal punt van oriëntatie.

Zo bezien stonden heimwee en utopie niet haaks op elkaar, maar lagen als twee uitersten op dezelfde lijn. Dat was een lijn die stond haaks stond op de altijd veranderende flux van de tijd, het eeuwig stromen, het panta rhei. Modernisme was het geloof in de taal van het heelal die de stroom van de tijd zou overleven.

Panta rhei (Grieks: πάντα εῖ) is een bekende uitspraak van de Griekse filosoof Heraclitus. ‘Men kan niet tweemaal in dezelfde rivier stappen.’ Toch wordt ook wel beweerd dat deze uitspraak niet afkomstig zou zijn van Heraclitus zelf, maar – hoe kan het ook anders – van Plato. Alles komt van Plato, zelfs deze goddeloze gedachte die strijdig is aan zijn eigen denken.

Plato zou de heraclitische filosofie verkeerd geïnterpreteerd hebben. Hij dacht dat al het zintuiglijke, dat zich in steeds wisselende gedaanten voordoet aan de mens, dermate aan verandering onderhevig is dat het door de geest niet gekend kan worden. Er moet iets zijn dat beklijft, iets waar alles uit voortkomt, de oerbron van het Zijn. Het modernisme heeft die herinnering aan de zuivere bron aan het begin verplaatst naar een verwachting naar een utopische volmaaktheid die de vooruitgang in petto zou hebben.

Toch is dit alles maar ten dele waar, want ook het modernisme had in filosofisch opzicht een platonische – en daarmee semi-religieuze – kern. Plato formuleerde voor eerst een filosofie van de metafysische herinnering, de leer van de kenbare, eeuwige oer-structuren die achter de vluchtige werkelijkheid schuil zouden gaan.

In de beeldende disciplines van het modernisme ging het primair om de formele structuur die aan de zichtbare werkelijkheid vooraf ging. Het formalisme is voortgekomen uit een stroming in de kunst, die de zuiver visuele aspecten heeft geïsoleerd en verbolgens als geestelijke vormen ging herkennen. Dat alles is ontstaan in de tweede helft van de negentiende eeuw als een reactie tegen het bourgeois-academisme dat dreigde te vervallen tot kitsch en entertainment.


In deze reactie werden twee opvattingen over artistieke expressie met elkaar verbonden: (1) Zij uit zich alleen in termen van het ‘zuiver visuele’. En (2): Zij is gericht op een onmiddellijke ervaring van ideeën, de ‘Eidos’ in platonische zin, die superieur is aan de werkelijkheid.

De ontdekking van de ‘bezielde vorm’ met een intrinsieke waarde – los van een directe verwijzing naar de wereld of een weerspiegeling van de werkelijkheid – was cruciaal voor het ontstaan van de moderne kunst. Het verstaan van deze ‘bezielde vorm’ zou en kwestie zijn van ‘Einfühlen’, een proces dat zich louter en alleen afspeelt op het vlak van de visuele waarneming en een daarbij horend mentaal register.

Rond 1900 ging de esthetica op het terrein van de beeldende kunst zich steeds meer beperken tot het herkennen van een esthetische waarde in louter formele beeldorganisaties. Dit puur visuele spel van de geest kon tot een spirituele vorm van zelfgenot leiden of zelfs – in de hoogtijdagen van de abstractie – tot een vorm van op handen zijnde transcendente onthullingen.

De bron van deze ‘Einfühlungstheorie van de kunst’ ligt bij Conrad Fiedler (1841-1895). Het kunstwerk, zo stelde hij, is als uit zichzelf te creëren als iets dat in zijn eigen vorm zichtbaar los en niet naar een geestelijke inhoud buiten het kunstwerk zelf verwijst.

Daarmee nam Fiedler definitief afscheid van de mimesis – de weerspiegeling van de wereld – als basis van de esthetica. De autonomie van het kunstwerk was definitief tot stand gekomen. Fiedlers ontdekking van de bezielde vorm geldt dan ook als sleutel voor het ontstaan van de moderne kunst. Met zijn idealistische kunsttheorie, die teruggaat op Kant, keerde hij zich tegen het positivisme, dat de wetenschap van negentiende eeuw beheerste.

De moderne kunst is ontstaan door een onoverbrugbare geworden kloof tussen natuurwetenschap en geesteswetenschap, tussen positivisme en idealisme. Daardoor groeide het besef dat het kunstwerk geen illusionistisch venster op de wereld is, maar een wereld in zichzelf.

’Sehen is nicht sehen, sehen ist erkennen”, zo stelde Fiedler kort en bondig. Kunst moet niet de natuur nabootsen, maar de plaats van natuur innemen. Door kunst immers kan de mens de natuur begrijpen. Het zijn de begaafde eenlingen, de kunstenaars, die kunst iedere keer weer en in elke tijd opnieuw esthetisch creëren vanuit zichzelf.

Door deze intrinsieke en formele benadering van het kunstwerk werd de kunst dan ook historisch vergelijkbaar. Vanuit de optiek van Fiedler wordt het begrijpelijk dat een schilderij van Picasso op één lijn ligt met een Romaans Madonnabeeld of een Afrikaans masker.

Vanuit het formalisme bezien is het kunstwerk louter een ordening van vormen die door hun proportionering en onderlinge relaties een ideëel substraat van de werkelijkheid zichtbaar maken dat hieraan superieur is. Het begrip ‘inhoud’ heeft hier in filosofisch opzicht een ideële betekenis: de ‘Eidos’ die door de 
vorm onthuld moet worden. Maar deze inhoud ligt niet op het niveau van de werkelijkheid zelf.

Wat het formalisme negeert is de inhoud als een directe verwijzing naar de werkelijkheid en niet noodzakelijk verbonden met de vorm. Voor 
deze inhoud – een verbeelding, parodie of kritiek, of een directe
confrontatie met de werkelijkheid – heeft formalisme geen oog. De ideële inhoud van het moderne kunstwerk impliceert ook een moeilijke toegankelijkheid. De kunstenaar moet via zijn inspiratie de relaties voelen, en de beschouwer moet worden bekeerd tot een synthetische of impliciete vorm van esthetisch gewaarworden.

Moderne poëzie was de poëzie van het autonome woord. Of zoals Paul Rodenko het ooit verwoordde: ‘Het woord niet als weergave van de werkelijkheid, maar als schepping van de werkelijkheid – en als zodanig middelaar tussen geest en stof, tussen ideaal en werkelijkheid.’ Vergelijkbare formuleringen zijn op het terrein van de beeldende kunsten te vinden, bijvoorbeeld in de woorden van de futurist Boccioni, die het centrale kernpunt van de dingen wilde ontdekken en herscheppen om zo een onzichtbare verbinding te leggen tussen ‘de zichtbare plasticiteit’ en de ‘oneindigheid van de innerlijke plasticiteit.’

Telkens weer werden het ‘buiten’ en het ‘binnen’ op een nieuwe wijze met elkaar verbonden. Het verbond tussen God en wereld met zijn verticale relatie tussen hemel en aarde maakte in de moderne tijd plaats voor een horizontale vlucht vooruit in de toekomst. De existentiële matrix van ruimte en tijd, die het christendom geboden had in Augustinus’ leer van de Drie-eenheid met zijn verstrengelde relaties tussen het’ binnen’ en het ‘buiten’, tussen God en de mens, moest opnieuw worden uitgevonden.

Die verstrengeling van relaties werd aangeduid door het Griekse woord perichorese. Volgens Sloterdijk analyseerde Heidegger in zijn boek Sein und Zeit (1928) de moderne, ontaarde vormen van perichorese, die in feite teruggingen op het vroege christendom en het gnosticisme. De mens raakte vervreemd van zichzelf in de moderne ervaring van de tijd. De tijd liep voor hem leeg als een badkuip. Er was geen volheid meer in het bestaan, omdat het innerlijk allengs verdween. Iedereen is voortaan de ander en niemand is zichzelf. Allen zijn wij onder elkaar waar is het ‘binnen’ gebleven?

‘De hel, dat zijn de anderen,’ schreef Sartre in zijn toneelstuk Huis clos. De moderne mens werd letterlijk veroordeeld tot de vrijheid. Voor deze nieuwe mens stond ook niet vast wie hij was. De mens ontwierp voortaan zichzelf. Hij moet opnieuw een verbinding tot stand brengen tussen het binnen en het buiten. De perichorese werkte niet meer. De Drie-eenheid werd een raar verhaal uit een ver verleden. In de tijd van het blok trok men de lijnen van het verstand. Het heimwee naar de bol was een zaak geworden van het gevoel. De bol werd het onbewuste.

Het modernisme was een aanhoudende poging tot reconstructie van de perichorese. Er moest een nieuwe bol worden uitgevonden, waarin de binnenwereld van de mens zich kon verzoenen met het eindeloze heelal dat sinds Pascal het moderne bewustzijn angst inboezemt. Maar in de zoektocht naar die nieuwe bol ontvouwde zich telkens weer een verschiet van individuele vergezichten.

Zo raakte niet alleen mens vervreemd van zichzelf in de moderne ervaring van ruimte de tijd, maar dreigde ook de werkelijkheid zelf onwerkelijk te worden. In die ewige Jetztzeit hield zelfs de geschiedenis op reëel te zijn.

‘Een pijnigende voorstelling dat vanaf een bepaald punt in de tijd 
de geschiedenis ophield reëel te zijn. Zonder het te merken heeft de hele 
mensheid plotseling de realiteit verlaten, alles wat sindsdien is gebeurd 
is absoluut niet waar, maar we kunnen het niet merken. Onze taak is nu 
dit punt te ontdekken en zolang we het niet hebben gevonden moeten we in de huidige vernietiging blijven volharden.’

Deze woorden van Elias Canetti worden door Baudrillard geciteerd in zijn boek De fatale strategieën uit 1983. We moeten het spoor terug volgen, terug naar het punt waarop de wereld is opgehouden ‘echt’ te zijn. Dat zou het punt zijn waarop we met zijn allen de realiteit hebben verlaten. Het leven is onecht geworden en zolang we niet weten wanneer dat gebeurd is en vooral ook hoe, zijn we gedoemd om in deze schijnwereld verder te leven zonder exit-strategie.

‘De tijd verdwijnt’ is een cliché dat de werkelijke betekenis van deze drie woorden verhult, namelijk dat de ervaring van het verdwijnen van de tijd uit ons bewustzijn aan het verdwijnen is. Ergens in het verleden zijn we het fatale ‘point of no return’ gepasseerd.

Als het waar is dat er zo’n punt in de tijd bestaat, waar Canetti over schreef, dan moet het wellicht te vinden zijn in de negentiende eeuw. De ontdekking van fenomenen als het onbewuste, de verdringing, de hysterie en de neurosen valt samen met de definitieve teloorgang van de premoderne samenleving met zijn organische verbanden.

Daardoor werd ook de persoonlijkheid pluriform en ontstonden er nieuwe ziektebeelden. In zijn roman Madame Bovary (1857) beschreef Flaubert bij de hoofdpersoon een ‘verschoven leven’ dat de rechten van het gewone bestaan had overgenomen. Madame Bovary leefde grotendeels in een gedroomde wereld. Zij had de neiging om twee levens te leven en zo op te gaan in haar verbeelde leven, dat het gewone uit elkaar viel.

Ook de volstrekte scheiding tussen seksualiteit en a-seksualiteit, die met deze splitsing in het persoonlijk leven gepaard ging, leidde tot onhoudbare toestanden. Zo ontstond de hysterische vrouw die om de haverklap flauw viel. De flauwvallende vrouw, waar Freud in zijn spreekkamer mee geconfronteerd werd, was in feite in een psychisch vacuüm beland, omdat het intieme leven van haar seksualiteit niet in overeenstemming was te brengen met het sociale leven van haar omgeving, laat staan met de avances van haar minnaar.

Maar ook het leven in zijn algemeenheid viel uiteen in verschillende sferen die elk hun eigen rol opeisten. En het bewustzijn zelf viel uiteen in verschillende mentale toestanden die zich simultaan kunnen aandienen: waken en dagdromen, waarnemen en herinneren.

De moderne roman, die met Flaubert een aanvang nam, markeert de ontdekking van dit pluriforme bewustzijn, the stream of consciousness, waarin de droom de werkelijkheid infiltreert. Het onbewuste was in feite het resultaat van een splitsing in de persoonlijkheid, een psychisch proces dat sociologische oorzaken had. Dat proces van desintegratie van de persoon ging steeds verder naarmate de moderne samenleving complexer werd.

De moderne mens werd ertoe gedwongen een ‘leven in meervoud’ te leven’. In zijn boek Leven in meervoud (1963) heeft de psychiater Jan Hendrik van den Berg op fenomenologische wijze het ontstaan van dit pluriforme bewustzijn beschreven. Het gemis aan levenseenheid is nog altijd de status quo van het bewustzijn. De leer van Freud is niets anders dan een beschrijving daarvan in pathologische termen. Het onbewuste werd het bewijs bij uitstek van de pluraliteit van de moderne mens.

Als het waar is wat Van den Berg al in de jaren zestig heeft beweerd over ‘de meervoudigheid van de het moderne bewustzijn’, hoe is het dan met de hedendaagse mens gesteld? De organische verbanden van de premoderne samenleving zijn inmiddels ver achter de horizon verdwenen. Zelfs het modernisme is verdwenen tijd. De postmoderne mens is een ‘zappende mens’ geworden die zijn versplinterde identiteit beleeft in een volledig gemediatiseerde wereld met 100 kanalen op tv en overal op aarde een permanent bereik via Wi-Fi.

De toenemende mondialisering creëert ook nieuwe definities van identiteit. Identiteit hoeft niet alleen met traditie of afstamming van doen te hebben. Het is geen eenduidig begrip meer, maar valt uiteen in aspecten als zelfherkenning, beeldvorming, geborgenheid en imago. Er ontstaan nieuwe ervaringen van identiteit door mensen die hun burgerschap verdeeld hebben over diverse naties en nu eens een gastland en dan weer een land van herkomst als identificatiemodel nemen. Identiteit is dus niet langer iets exclusiefs, iets wat alleen voor een gesloten gemeenschap invoelbaar is, maar wordt steeds meer een universeel toegankelijk fenomeen, dat telkens weer vertaalbaar en ervaarbaar kan zijn in nieuwe en onverwachte ensceneringen.

Alles gebeurt tegelijk, en nooit meer synchroon op één moment. De gelijktijdigheid van het ongelijktijdige splijt de wereld voortdurend in een oneindig pluralisme. Er is niet meer één werkelijkheid, maar er zijn voortaan talloze werkelijkheden naast elkaar.

De wereld versplintert en wordt één. Dat is de vreemde paradox die de nieuwe media teweeg brengen. Datgene wat nieuwe verbanden creëert is voortaan echt, en niet datgene waar de nieuw gecreëerde verbanden middels taal of beeld naar verwijzen. Wij zijn functionarissen geworden in dienst van apparaten. Maar is dat nieuws? Het verontrustende is dat deze onheilstijding in de afgelopen eeuw in talloze varianten verwoord is, maar inmiddels ‘oud nieuws’ is geworden. Niemand hoort er meer van op.

Nietzsche vroeg zich al af hoe zelfs de waarheid een fabel is kunnen worden. En als niets meer waar, dan is niet alleen alles geoorloofd, maar ook alles onwerkelijk geworden. De zogenaamde essentie of wezenlijke natuur van de dingen, die in de tijd van het modernisme nog gezocht werd in de statische wetten van de wiskunde, moest gaandeweg het veld ruimen voor een perspectivische wijze van kijken naar de wereld.

In zijn essay Over waarheid en leugen in buiten-morele zin (1873) schreef Nietzsche: ‘Het woord verschijnsel bevat een groot aantal verleidingen, reden waarom ik het zoveel mogelijk vermijd, want het is niet waar dat het wezen der dingen in de empirische wereld verschijnt.’ En even verderop: ‘Alle wetmatigheden die ons in de omloop der sterren en in chemische processen zo imponeert, valt in wezen samen met die eigenschappen die wij zelf aan de dingen toekennen, zodat we op die manier onszelf imponeren.’

Het perspectivisme was van begin af aan in het modernisme aanwezig, niet alleen in het denken van Nietzsche maar ook in de relativiteitstheorie van Einstein. Het impliceert een overal opduikende meervoudigheid van gezichtspunten en daarmee de altijd aanwezige mogelijkheid van andere gezichtspunten, en op de bodem daarvan de vraag: wat betekent dit alles voor mij als individu?

Zo zijn in de eeuw van het modernisme de grenzen tussen werkelijkheid en onwerkelijkheid ongemerkt gaan vervagen. Vervreemding, depersonalisatie of de-realisatie werden belangrijke thema’s in de literatuur van het modernisme. De oorzaak van dit sluipend proces werd niet zelden gezocht in invloed die de moderne techniek en vooral de moderne media hebben gehad op het bewustzijn.

Achteraf beschouwd zijn de jaren zestig in veel opzichten een keerpunt geweest in dit vervreemdingsproces van de moderniteit. Ook het keerpunt van modernisme naar postmodernisme is juist in deze roerige eindfase te vinden toen het denken in termen van maakbaarheid zijn hoogtepunt beleefde. Maar alles overziende was ook dat niet een breuk, maar onderdeel van één groot proces. De grote afdaling, de neergang, de aftocht… Het is het verhaal hoe de waarheid een fabel werd. Was’nt it a long way down?

2 Reacties »

  1. Robert Kruzdlo

    27 februari 2020 op 12:34

    Je schreef: Nietzsche schreef (… ) want het is niet waar dat het wezen der dingen in de empirische wereld verschijnt.’ En even verderop: ‘Alle wetmatigheden die ons in de omloop der sterren en in chemische processen zo imponeert, valt in wezen samen met die eigenschappen die wij zelf aan de dingen toekennen, zodat we op die manier onszelf imponeren.’

    Dus alles is onzin. Wat in je hoofd gebeurt zullen we nooit kennen. Nu vraag ik mij af of ik dit zelf geschreven heb of mijn brein? Heb jij het gevoel dat de dingen die jij schrijft echt van jouw komen?

  2. Huub Mous

    28 februari 2020 op 09:05

    Daar ga ik van uit.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)