Vestdijk in de eeuw van extremen

Al weer drie jaar geleden verscheen mijn boek De Fries die in de toekomst sprong. Bij de presentatie daarvan wierp Bert Looper de vraag op wie nu eigenlijk model kan staan voor ‘de Fries die in de toekomst sprong’. Zelf deed hij daarbij enige suggesties die mij niet erg overtuigden. Maar wie was dan wel die Fries die in de toekomst sprong? Die vraag is makkelijker gesteld dan beantwoord.

Was Simon Vestdijk soms ‘de Fries die in de toekomst sprong’? Vestdijk werd in Harlingen geboren (niet als vondeling, dat was zijn grootvader van vaders kant, die net als Vestdijks vader ook Simon heette). Geen van beide ouders van Vestdijk kwam uit Friesland. Ze spraken ook geen Fries en vonden dat ook niet nodig, omdat er in Harlingen nu eenmaal geen Fries wordt gesproken. Was Vestdijk dan eigenlijk wel een Fries? Ik denk dat hij zichzelf nooit zo heeft gezien. Pas na 39 jaar keerde hij naar Harlingen terug. Hij vond het mooi om er over te schrijven, maar niet om er te wonen of terug te keren. Hans Visser citeert wat Vestdijk hier zelf over beweerd heeft:

‘Geen rechtgeaarde Fries rekent Harlingen tot Friesland, zo min als er in Harlingen echt Fries gesproken wordt. Het Harlings is een dialect, het wordt tot het ‘stadsfries’ gerekend. De echte Harlinger is, meent Vestdijk, overeenkomstig zijn geografische tussenpositie voorzichtig, afwachtend, uiterst sceptisch en minder geneigd met iets de spot te drijven dan zich ervoor warm te maken. Het verschil met de echte Friezen springt in het oog, want ondanks zijn kalmte, nuchtere buitenkant is de Fries een gevoelsmens met een sterk innerlijk leven. De Harlinger is meer naar buiten gekeerd zoals zijn haven naar de zee, maar zoals de haven de echte zee niet bereikt, zo de denkt Harlinger er niet over in het volle mensenleven in te grijpen, behalve wanneer het om het hout gaat.’

Dat mag dan zo zijn, de hamvraag blijft natuurlijk: was Vestdijk een modernist? In de afgelopen weken, die ik heb doorgebracht op Terschelling, ben ik weer begonnen om boeken van Vestdijk te lezen. Door de Waddenzee gescheiden van Vestdijks ‘Stad aan de Wadden’, droomde ik weg in een andere wereld, voorbij de grens van leven en dood. In De Boekenschuur in Formerum had ik een beduimeld exemplaar aangetroffen van de roman Bericht uit het hiernamaals. Dat is een merkwaardig boek waar ik een volgende keer wat dieper op in wil gaan. Belangrijker in dit verband is wat Anne Wadman erover schreef, kort na het verschijnen in 1964:

‘En ten slotte: als er éen schrijver in Nederland is, bij wie niet het afzonderlijke boek geldt, 
maar ieder boek in het kader van het totale 
oeuvre gezien en geplaatst moet worden (het 
sneeuwbal-principe dat Vestdijk zelf heeft opgespoord in het werk van Albert Verwey), dán 
is het Vestdijk. In dat kader nemen ook zijn ‘negatieve’ boeken (en negatief, in letterlijke zin, 
is dit boek tegenover alles wat voor ons-stervelingen, helaas, enig houvast en enige lichtbron kan zijn, onze aardse ‘condition’) positieve gestalte aan. Het zijn een soort fotografische negatieven die, niet in positivo afgedrukt, een 
eigen artistieke gestalte, een eigen wezen hebben in de continuïteit van het geheel.’

Deze recensie van Wadman is opgenomen in zijn bundel Handdruk en Handgemeen, Leesavonturen met Vestdijk (1964) . Wat Anne Wadman schreef over het oeuvre van Vestdijk – ‘het sneeuwbalprincipe’ – gaat eigenlijk meer op voor het werk van Kafka dan voor Vestdijk. Kafka’s werk kan ook gezien worden als een ‘schaduwtheologie’, zoals ook Lolle Nauta heeft beweerd. Vestdijks fascinatie voor Kafka – en vooral diens roman Het Proces – hield wellicht verband met het feit dat Vestdijk zelf in de oorlog ‘zonder reden’ door de Duitsers als gijzelaar werd opgepakt en vastgehouden in Sint Michielsgestel. Ik maak me sterk dat hij toen vaak aan Kafka heeft moeten denken.

Het jaar na het verschijnen van Wadmans bundel over Vestdijk verscheen een heel andere bundel over zijn werk: De chaos en de volheid van R.A. Cornets de Groot. We schrijven dan 1965. Een groter verschil in benaderingen van Vestdijk is niet denkbaar. Wadman schrijft behoedzaam, vol respect maar soms ook als een collega-literator, met vooral oog voor de literair-technische en psychologische aspecten van Vestdijks romans. Cornets de Groot daarentegen gooit alle remmen los en geeft zich over aan de meest vergezochte esoterische interpretaties, waarbij allerlei bronnen uit de astrologie, de alchemie het neoplatonisme en het gnosticisme overhoop worden gehaald.

Je zou deze twee bundels typerend kunnen noemen voor de spagaat van the sixties, die zich in het midden van de jaren zestig manifesteerde. Enerzijds ontstond de tendens om vooral niet te willen interpreteren, de zogeheten new criticism, die in Nederland werd vertegenwoordigd door de close reading van het tijdschrift Merlyn van Fens, Oversteegen en Jessurun d’Oliveira. En anderzijds de opkomst van wat Theodor Roszak noemde The rise of a counterculture met nieuwe aandacht voor esoterie, alchemie, occultisme en mystiek.

Het wonderlijke is dat het werk van Vestdijk – die lid was geweest van het vooroorlogse Forum van Ter Braak en Du Perron, maar ook een hang had naar onorthodoxe en oosterse vormen van religie en mystiek – voor beide benaderingen in het centrum van de belangstelling kwam te staan. Een groter contrast lijkt niet denkbaar en toch werden die twee zielen in Vestdijk verenigd. Je zou kunnen zeggen dat in juist in zijn werk de dualistische erfenis van het interbellum bewaard was gebleven: esoterie tegenover formalisme, bijgeloof versus scepticisme, antimodernisme tegenover modernisme. Vestdijk was in wezen een gnostisch modernist. Theun de Vries vatte deze paradox in 1967 als volgt samen:

‘Zo bezien blijkt je scepticisme voort te komen uit een soort zienersgave, en in je humor schuilt iets van de glimlach der auguren.’

De auguren waren de vogelwichelaars in Romeinse tijd.  Als hogepriesters konden zij de wil der goden bepalen aan de hand van de vlucht van de vogels. Zij bederven een soort astrologie waarbij de vlucht van de vogels de plaats innam van de loop der sterren. Astrologie leerde Vestdijk in de laatste jaren twintig van mevrouw H. S. E. Burgers. Zij was psychologe uit de school van Jung, en auteur van het boek Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen (1963). Van dat boek heeft Cornets de Groot dankbaar gebruik gemaakt bij zijn interpretaties. Daarnaast verwijst hij naar de volgende twee studies: Ludwig Staudenmaiers Die Magie als experimentelle Naturwissenschaft (1912), en Herbert Silberers Probleme der Mystik und ihrer Symbolik (1914). Beide boeken worden door Vestdijk genoemd in De toekomst der religie (1947), waaruit Cornets de Groot te hooi en te gras citeert.

Door zijn opeenstapeling van esoterische kennis is het boek De chaos en de volheid van Cornets de Groot haast niet te lezen. Het irriteert en alleen daarom al is het wonderlijk dat Vestdijk zelf over dit boek  heel tevreden was. Vooral vanwege de eigenzinnige aanpak vond hij het een goed boek, zo liet hij weten aan Bert Bakker. Hazeu vermeldt dat in zijn Vestdijk-biografie. Dit compliment van Vestdijk is des te wonderlijker omdat hij al in 1961 aan Cornets de Groot had laten weten, dat hij eigenlijk al lang niet meer geloofde in astrologie, omdat ‘deze bijzonderheden vrijwel nergens essentiële betekenis hebben’. Vestdijk gebruikte de astrologie alleen nog om literair-technische redenen. Maar dat weerhield Cornets de Groot niet om als een ware alchemist het werk van Vestdijk al interpreterend als een soort magisch radarwerk uit elkaar te schroeven.

En dat laatste werd juist in die tijd – het midden van de jaren zestig – door menigeen opeens als een taboe ervaren. In het essay Against interpretation, dat Susan Sontag in 1964 had geschreven, werd interpretatie gezien als een agressieve intellectuele aanval op een kunstwerk of een tekst, een aanval die tekort deed aan de directe ervaring. Interpretatie is geen absolute waarde, zo stelde Sontag. Dat wil zeggen, interpretatie is geen tijdloos vermogen van de geest. Interpretatie moet altijd worden opgevat in een historisch kader van menselijk bewustzijn. Soms kan interpretatie een bevrijdende daad zijn als middel om te ontsnappen aan een verleden dat dood is. Maar meestal is interpretatie vooral een reactionair en verstarrend instrument.

Door een stoet van epigonen van Freud tot Marx zou onze wereld genoegzaam zijn uitgemolken door eindeloos proces van interpretatie. Weg met alle onechte, talige verdubbelingen van de wereld, zo beweerde Sontag. Weg ermee, totdat we opnieuw onmiddellijk kunnen ervaren wat we hebben. Niet interpreteren, dat werd het adagium dat aan de basis lag voor een nieuwe, zakelijke, formele manier van schrijven en creëren, de kunst ook van het eindeloos beschrijven en documenteren van wat in de werkelijkheid gaande was.

Kortom, door de interpretatie wordt het kunstwerk of de tekst in mootjes gehakt  waarna er vervolgens een betekenis aan wordt gehecht, met het gevolg dat het onmiddellijke effect ontkracht wordt. Maar Cornets de Groot had daar geen boodschap aan. Vestdijk zou door de componist Willem Pijper ertoe zijn gebracht om de astrologie toe te passen in zijn scheppend werk van na 1938. Dit had Vestdijk laten weten in zijn Inleiding tot de opera Merlijn .

Toch is volgens Cornets de Groot ook vóór 1938 ten minste één roman aan te wijzen, waarin hij ook alchemie toepast, namelijk Het vijfde zegel. Dat boek behandelt hij echter niet. Hij gaat uitgebreid in op Vestijks Mnemosyne in de bergen, en verder behandelt hij De vijf roeiers en De kelner en de levenden. Door de componist Pijper zou Vestdijk ook op het idee gekomen zijn om een verband te leggen twee wereldbeschouwingen – Vestdijks eigen boeddhisme( al noemde hij zich geen boeddhist), en Pijpers vrijmetselarij. Cornets de Groot stelt dat hij op deze benadering van Vestdijks werk gekomen is omdat hij zich is gaan interesseren…

’ ….hoe een modern mens voort kan gaan het heelal met engelen en duivels te vullen, ofschoon hij weet, dat het heelal leeg is: een grote machine sinds Newton, of een grote gedachte (a great thought) volgens Sir James Jeans, en alleen in die zin een volheid. Moet men niet veeleer geloven, dat Gods werking zich beperkt tot het menselijk hart? Vestdijk zou het laatste kunnen geloven, en met het eerste door kunnen gaan. Zijn heelal is de ruimte, waarin zijn zonneheld de wereld leert kennen, bestrijden, herscheppen en beheersen: een worsteling die langs verschillende trappen van ontwikkeling tot de overwinning op de verstoktheid van het ik voert. Het kritieke punt in heel deze strijd is, naar men zou menen, de overwinning van het kwaad…’

De schaduw van het kwaad moet men niet ontvluchten, maar men moet ‘door het kwaad heen gaan, wil het ik tot het zelf muteren.’ Dat is de conclusie die Cornets de Groot uit het werk van Vestdijk trekt. Het gaat dus om een soort zoektocht naar een persoonlijke verlossing, een verlossingsleer van eigen fabricaat, een eigen God, met een eigen hemel en inferno. Maar wat gebeurt er als je die verlossing als mens zelf niet kun bewerkstelligen? Dan volgt een Vestdijkiaans Laatste Oordeel niet in de christelijke zin des woord, maar als een soort magisch realistische verbeelding, die uit het onbewuste tevoorschijn komt en in de fantasmagorie van een roman een plaats kan krijgen. Cornets de Groot schrijft:

‘Wie aan de haal gaat voor het kwaad, dat altijd het eigen kwaad is, zal nooit iets overwinnen. Alleen het onopgevoede geweten, dat men instinkt heeft genoemd, kan ons voor het kwaad doen terugschrikken. Het ware geweten daarentegen overtuigt ons ervan dat wij het eigen kwaad pas als onze schim kunnen aanvaarden, wanneer onze vrees voor die schim verdwenen is. Vreesloos zag Jezus in Judas zijn schim: Hij wist het: zij waren in wezen één.’

Telkens weer zou er bij Vestdijk sprake zijn van een kosmisch evenwicht dat in geen geval mag worden verstoord. Wat in dit soort theorieën doorklinkt is het magisch-kosmisch mechanisme dat door Jung de enantiodromie is genoemd. Dit karakteristieke verschijnsel treedt bijna altijd op, wanneer het bewuste leven wordt beheerst door een extreem eenzijdige richting, zodat zich in de loop der tijd een even sterke, onbewuste tegen-houding vormt, die vooralsnog tot uiting komt in het afremmen van het bewuste optreden, en later zelfs in het doorkruisen van de bewuste richting.

Dat is precies wat midden jaren zestig aan de hand was: extreme formalisering vond zijn tegen-houding in een plotselinge hang naar occultisme en mystiek. Het hoogtepunt van de secularisering viel samen met het occulte escapisme van de hippies. Het was de enantiodromie van het modernisme dat tijdens het leven van Vestdijk uiteindelijk zijn apotheose vond in de culturele revolutie van the sixties. De religie werd tot het uiterste omslagpunt geobjectiveerd.

Imagine there is nog heaven, and no religion too‘, zong John Lennon toen dit decennium op zijn eind was gelopen en hij – en vele anderen – hun heil hadden gezocht bij de goeroes uit het Oosten. De vlucht in de spiritualiteit viel samen met het hoogtepunt van de ontmythologisering. Op dat snijvlak balanceert Vestdijk, in heel zijn oeuvre, maar in the sixties in het bijzonder. In het spoor van Meno ter Braak had hij zich losgeweekt van het christendom, terwijl hij heel zijn leven in de ban zou blijven van deze merkwaardige religie die stof leverde voor veel van zijn romans. ‘Van oude en nieuwe christenen’, dat is de bottomline in het oeuvre van Vestdijk. In die zin was hij een pure modernist, ontheemd en zonder thuisland, altijd weer op zoek naar een nieuw mysterie in de wetenschap dat hij dat nooit zou ontdekken. De tijd van het christendom was voorbij. Een waardig afscheid, dat was alles wat er te doen stond.   

Maar wat viel er dan tussen zal en schip? Als de collectieve archetypen worden verwaarloosd, zo beweerde Jung, is een algehele cultuurverwoesting het gevolg, waarin vernietigende krachten worden ontketend. Dat was de nachtmerrie van het modernisme in de twintigste eeuw, de eeuw van de extremen. Utopische dromen leiden niet zelden tot de totalitaire nachtmerries die het paradijs op aarde claimen te zijn. Of anders gezegd, God werd aan de kant gezet, waardoor juist een nieuwe, persoonlijke God gecreëerd kon worden. In het breukvlak van de secularisering schoot opeens gnostisch onkruid omhoog.

Maar die God die in het collectief onbewuste werd herontdekt was nog altijd dezelfde, alleen in aan andere gedaante. Die wisselwerking tussen rationalisme en gnosticisme is het perpetuum mobile, dat niet alleen het godsgeloof afbreekt en tegelijk in stand houdt, maar ook de wereld draaiende houdt. De natuur houdt zichzelf in evenwicht door het extreme te laten herrijzen uit hetzelfde vuur waarmee het bestreden wordt. Een god wordt gecreëerd door een afgod af te breken.

‘Komt er een ster aan de hemel te staan, dan stort er ook een monster in de chaos.’ Zo beschrijft Cornets de Groot dit metafysisch systeem bij Vestdijk. Hij spreekt zelfs van een zekere ‘systeemdwang’ die zich in het hele oeuvre manifesteert: ‘Hij kan met goed fatsoen geen dode laten vallen, zonder er een tweede achterheen te jagen.’

Wat je leest bij Vestdijk zou een gnostische variant zijn van het christendom in zijn laatste fase, theologie in spiegelbeeld, zoals Lolle Nauta het genoemd zou hebben. Het is een manicheïsch dualisme dat – vanuit het christendom bezien – een ketterse oorsprong heeft. Goed en kwaad zijn elkaars spiegelbeelden, een thema dat in de naoorlogse literatuur ook bij W.F. Hermans, Gerard Reve en zelfs bij Harry Mulisch zou opduiken. De Tweede Wereldoorlog had zijn verwoestende werk gedaan, ook in de psyche van de mens. Het was een godswonder geweest dat het goede had overwonnen. Het had net zo goed andersom kunnen zijn.

Zo ontstond een nieuwe dualistische en ook relativistische visie op het kwaad die haaks stond op de geloofsleer van het christendom. Het was een visie die al ontwikkeld was in de godsdienstpsychologie van het interbellum. Ook de houding van Jung tegenover het kwaad was in wezen gnostisch en manicheïsch. Anders gezegd, het was een tweestrijd van tegenstellingen (duisternis, instinct, aarde, vrouw, versus verlichting, verstand, hemel, man), een tegenstelling die vraagt om integratie in de psyche. Bij niet-integratie ontstaat dan ‘de schaduw van het niet-geïntegreerde’ dat wil zeggen: het duistere, instinctieve et cetera.

Het gaat erom de schaduw in jezelf te integreren met het licht. Of zoals Jung had beweerd: ‘Misschien is al het verschrikkelijke, in zijn diepste wezen, ‘iets’ hulpeloos, dat om onze hulp vraagt.’ Dat was de kern van een nieuwe visie die ook Vestdijk had opgepikt in zijn boek De toekomst der religie. De religie kruipt voort als bloed waar het niet gaan kan, zelfs bij het scheiden van de markt. Ook na de dood van God gaat het bij de mens telkens weer om twee elementaire zaken: zijn angst voor de dood (c.q. zijn verlangen naar een eeuwig leven) en daarnaast zijn gevecht met het kwaad dat diep in de wereld en ook de mens zelf verankerd ligt.

Maar wat is dan nog de toekomst van de religie? Wat had Vestdijk voor dat alom wegkwijnend fenomeen nog in petto? Geen utopisch visioen of ‘een laatste oordeel’ aan het einde der tijden. Elke hang naar metafysica was hem uiteindelijk vreemd. ook in die zin was hij een modernist, zij het zoals gezegd, een gnostisch modernist die alchemie bedreef in de geconstrueerde universum van zijn romans. Ogenschijnlijk was dat een onmogelijke spagaat, maar Vestdijk bracht die twee uitersten samen in het wonderlijke amalgaam, dat zijn apotheose bereikte in het midden van de jaren zestig. Zijn ‘sprong in de toekomst’ was uiteindelijk ontdaan van elke hoop op een hiernamaals, maar getuigde tegelijk van een diepe fascinatie voor het onkenbare, het mysterie, het geheim van de wereld. 

Waar kwam die fascinatie vandaan voor alles wat voorbij de dood lag? Alles voorbij de grens van het heldere denken. Zijn roman Bericht uit het hiernamaals uit 1964 was meer dan een gedachte-experiment. Het was een negatief van alles waar hij in positieve zin voor stond. Dit ‘bericht’ kwam voort uit zijn donkerste schaduw. Het was een ‘bericht aan alle nog levenden’, dat hij met al zijn macht over de taal in het heldere licht van het denken wilde trekken. Een glorieuze mislukking, dat wel. Maar dat zijn de mooiste fiasco’s. Vestdijk was een glorieuze verliezer in de eeuw van de extremen. 

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)