Narcissus en de Verschrikkelijke Moeder

Beste Huub,

Uw artikel “De wedergeboorte van Narcissus” vond ik interessant om te lezen. Ik zag overeenkomsten met het werk van Neumann, een leerling van Jung, die schrijft over het ontstaan van het bewustzijn vanuit de oeroboros en twee mythische ouders.
Er lijkt sprake te zijn van seksuele depolarisatie en een soort
terugkeer naar de collectieve oeroboros. Genderidentiteiten raken onduidelijk, geboortecijfers zijn laag, de groepsidentiteit is onduidelijk. Dat dit thema’s zijn blijkt uit de laatste verkiezingen: die lijken daarover te gaan.
Interessant vind ik dat Neumann het heeft over (zelf)castratie, symbolisch of soms letterlijk, door priesters of mannen die de “verschrikkelijke” moeder nog niet kunnen weerstaan. Die zelfcastratie is ook een actueel thema.
Klimaat, behalve als reëel probleem, lijkt ook een psychiche rol te hebben; de angst voor het klimaat als de angst voor de oerdraak of de zondvloed.
Dat Narcissus in het water naar zijn eigen spiegelbeeld kijkt en erdoor betoverd wordt doet me denken aan alle zelfanalyse en nieuwe spiritualiteit. “Zelfliefde” is nu iets waar je voor op spirituele cursus kunt, of waar je als trainer aan kunt verdienen. Uiteraard is dat een reactie op het verlies van het zelf, dat ook zichtbaar is.
Ik heb enkele van uw artikelen gelezen en vond ze leerzaam. Dat wilde ik u graag laten weten; u schrijft tenslotte voor een verder anoniem publiek.
Hartelijke groet,
Evert Mouw

Deze mail ontving ik van de week van Evert Mouw, en met zijn toestemming publiceer ik hem hier.  Wonderlijk hoe de verkiezingswinst van Thierry Baudet het gedachtengoed van Jung en Neumann in herinnering brengt. Zelf had ik daar nog niet eerder aan gedacht. Een paar jaar geleden heb ik mij intensief beziggehouden met de ideeën van Jung en zo stuitte ik ook op zijn leerling Neumann. Mijn verhaal van vandaag, dat ik  ooit eerder publiceerde, heeft ook alles te maken met Jung, maar ook met de Verschrikkelijke Moeder… en het begin van een nieuw tijdperk. Maar laat ik bij het begin beginnen.

***

In het christendom werd de seksualiteit ‘gedespiritualiseerd’, dat wil zeggen: ontdaan van zijn heidense heiligheid.’ Maar iets van die ‘heidense heiligheid’ keerde op een wonderlijke wijze ook terug juist in het christendom. De christelijke geloofservaring kreeg immers menselijke trekken. De christelijke wereldgemeenschap viel voortaan samen met ‘het mystieke lichaam van Christus’. De wraakzuchtige God van weleer was op onnavolgbare wijze letterlijk mens geworden, dat wil zeggen geïncarneerd in hetzelfde vlees dat met lust en zonde was beladen. Kortom, het christendom had ooit de psychische structuur van de mens radicaal veranderd. Zo’n ingrijpende transformatie verdwijnt niet zomaar, zelfs niet als de bodem wegvalt uit het systeem. Of anders gezegd, zelfs niet als God dood wordt verklaard. De slotvraag die in deze seculiere wereld kwam bovendrijven was niet de vraag of God bestaat of niet, maar een heel andere. Het was de vraag of de werkelijkheid bezield is of niet.

Kan er binnen ons post-kantiaans wereldbeeld nog zoiets als ‘het water van de geest’ bestaan? Kan het überhaupt zo zijn dat de werkelijkheid bezield is, of is het altijd mijn eigen bewustzijn dat de werkelijkheid bezielt door de act van het projecteren. En als die bezieling dan inderdaad het gevolg zou zijn van het projecteren, hoe kan je die projectie dan terugnemen, als de act van het projecteren zich buiten de wil om voltrekt? Heeft het ‘wereldbeeld van het brein’ de gedachte aan ‘ziel en bezieling overbodig gemaakt? Is het menselijk denken geheel te herleiden tot het product van een formeel systeem? Dat zijn de laatste vragen waar het uiteindelijk allemaal om draait. Daarmee is de cirkel rond op het punt waar de uitersten elkaar raken. Die vraag wordt scherp gesteld als je mystieke ervaring tegen het licht houdt, met de inzichten in het achterhoofd die psychologie heeft opgeleverd.  Of zoals Han Fortmann het in 1964 verwoordde in zijn boek Al ziende de Onzienlijke:

‘Het ik dat waarneemt, staat buiten
 het ik dat waargenomen wordt, het is ex-centrisch. Het laat zich niet beschrijven, niet objectiveren (want als men het kon beschrijven, zou het weer worden waargenomen). Het is buiten tijd en 
ruimte, transcendentaal. Deze splitsing nu tussen ik en ik wil de mysticus overwinnen. Hij wil zijn waargenomen, tijdelijke, centrische ik laten opgaan in het excentrische, transcendentale ik. Hoe
 doet hij dat? Doordat hij aan dit laatste metafysische realiteit
 geeft, het verabsoluteert, hypostaseert, tot god maakt. Dat is de metafysische projectie. Het eigen excentrische ik is god geworden. 
Het kleine aardse ik kan dan pogen zich daarin te verliezen. De 
splitsing in de mens zelf tussen ik en ik, subject en object, zou dan 
overwonnen zijn, maar daarvoor is een lange via purgativa nodig
en de volledige eenwording is een zeldzame genade.’

Maar stel dat de mens erin slaagt die splitsing te overwinnen. Dan zou de religie overbodig zijn geworden, zoals er ook in het Paradijs geen sprake was van religie. En evenmin aan het einde der tijden, als het goddelijk heilsplan waarover het christendom spreekt, eindelijk volbracht zou zijn. Een dergelijke paradijselijke staat van het bewustzijn is alleen toegankelijk voor een mens die God is geworden (maar dat is juist het verhaal van het christendom). En anders wel in het hoofd van een waanzinnige. Ook in een psychose wordt de spitsing in de mens zelf tussen ik en ik, tussen subject en object opgeheven. Al was het maar in de ervaring van de psychoticus zelf. In een psychose kan een mens de illusie hebben dat hij zelf God is geworden. Op dat punt beland bevindt men zich op de grens van de theologie en de psychiatrie. Het is een weerbarstig en deels ook nog onontgonnen grensgebied, waar de extase van de waanzin nauwelijks te onderscheiden is van de vervoering van de mysticus.

In zijn boeken Aion (1951) en Antwoord op Job (1952) heeft Jung ruime aandacht besteed aan de katholieke dogmageschiedenis, maar ook aan de overeenkomsten tussen de waanwereld van zijn patiënten en de katholieke dogmatiek. Al vroeg had hij geconstateerd dat veel psychische kwalen van zijn patiënten hun oorzaak vonden in het feit dat mensen – door hun kinderlijke passie voor de ratio – blind waren geworden voor hun eigen religieuze behoeften. Katholieken, zo dacht Jung, waren doorgaans geestelijk gezonder dan protestanten, die in veel mindere mate konden beschikken over de bescherming van christelijke symbolen, die als hitteschilden voor het sacrale in de dogma’s van de Kerk waren vastgelegd. Voor de protestanten gold alleen bij de openbaring in de Heilige Schrift – sola scriptura. Zij  hadden daardoor een nogal kille en verarmde religie overgehouden, die teveel nadruk legde op de rationele en onbarmhartige Vader en geen oog had voor de moederfiguur van Maria, die ‘alles bewaarde in haar hart’ en daarom uit dieptepsychologisch oogpunt zo belangrijk was voor de geestelijke gezondheid van de gelovige.

Maar deze redenering had ook een keerzijde. De katholieke Mariaverering was volgens Jung een heidens overblijfsel, dat het katholicisme zich had toegeëigend als een erfenis van ‘de Magna Mater Isis’. De aloude vrouwendienst, met de daarin tot uiting komende gnostische elementen, werden door de Kerk in de Mariaverering ondergebracht. Maar door deze idealisering van de vrouw verloor het beeld van de vrouw ook een element van waarde. Volgens Jung kreeg deze betrekkelijke ontwaarding van de concrete vrouw in de geschiedenis van het christendom een compensatie door de demonisering van de vrouw, met als dieptepunt de heksenwaan de late Middeleeuwen. Het bloed kruipt nu eenmaal waar het niet gaan kan. Op zijn hoogtepunt van eenzijdigheid slaat een systeem plotsklaps om in het andere uiterste van het spectrum van mogelijkheden.

Dit soort processen, waarin de analyse van de cultuurgeschiedenis en de analytische psychologie van het onbewuste, ongegeneerd werden samengebracht in de meest adembenemende vergezichten, had Jung voor het  beproefd al in zijn boek Psychologische typen (1921), dat vaak wordt beschouwd al zijn belangrijkste bijdrage aan de analytische psychologie. In dit boek gebruikte hij ook voor het eerst de ‘enantiodromie’ Daaronder verstond hij letterlijk: ‘het aan de dag treden van de onbewuste tegenstelling, vooral in de chronologische volgorde. Dit karakteristieke verschijnsel treedt bijna altijd op, wanneer het bewuste leven wordt beheerst door een extreem eenzijdige richting, zodat zich in de loop der tijd een even sterke, onbewuste tegenhouding vormt, die voorlopig tot uiting komt in een remmen van het bewuste optreden, en later zelfs in het doorkruisen van de bewuste richting.’

In feite is de enantiodromie een variant op de aloude wet in de psychologie, dat een overwaardering van het bewuste een overcompensatie in het onbewuste teweegbrengt. Met name in de geschiedenis van het christendom zijn tal van voorbeelden aan te wijzen van een dergelijk fenomeen. De Apocalyps van Johannes bijvoorbeeld met zijn ijzingwekkende beelden van totale vernietiging is een overcompensatie van de leer van Christus waarin de liefde overmatig in het licht werd gesteld, ten koste van de schaduwkanten die ook in God te herkennen zijn.In de Apocalyps van Johannes komen beelden voor die elke psychiater zal herkennen uit de wanen van zijn patiënten. Zo zag Johannes de Vier Ruiters van de Apocalyps,  de zonnevrouw met de maan onder haar voeten en een kroon van twaalf sterren. Het met zeven zetels gesloten boek van Het Lam. Zeven engelen met de schaal van gramschap die ze uitgoten over de wereld.

Jung herkende in de Apocalyps de aankondiging van het einde van het christelijke Aion van de Vissen. Dat einde  leek zo kort na de Tweede Wereldoorlog snel te zullen naderen. De verschrikkingen van de oorlog lagen nog vers in het geheugen en het atoomtijdperk had zich al aangediend. Het was een teken aan de wand geweest dat de eerste atoombom, die de Amerikanen op 16 juli 1945 tot ontsteking brachten in de woestijn van Nieuw Mexico, de bijnaam ‘Trinity’ had gekregen. Het tijdperk van de Drie-eenheid liep op zijn eind. Jung wees zelfs op het tragisch lot waartoe onze moderne kunst gekomen is. Vanuit zijn diep gewortelde cultuurpessimisme, waarin de ondergang van het Avondland een haast religieuze dimensie kreeg, herinnerde hij andermaal aan de ondergang van de schoonheid en de levensvreugde.

Kortom, zo rond 1950 zag Jung in de cultuur alom aanwijzingen voor een proces van enantiodromie, een radicale omslag in het tegendeel. Er zou sprake zijn van een ingrijpende verandering zowel op kosmologische schaal, als in de grondlagen van de menselijke ziel. Maar er gloorde ook hoop aan de horizon. Ondanks de ondergangsstemming, die eigen was aan deze jaren van vertwijfeling en wederopbouw, kondigde ook een ‘Nieuwe Mens’ zich aan. Door de werking van de Heilige Geest moest God opnieuw mens worden, maar nu letterlijk mens, dat wil zeggen zondig en zonder valse hoop op een verlossing en een verrijzenis. Wie God na de oorlog nog zocht, zag zich genoodzaakt God te verlaten. De nieuwe incarnatie van God in de mens zou zich voltrekken in de zondaars, de onruststokers, de scheef geborenen, de verworpenen, de rebellen en de afvalligen, kortom al diegenen die niets meer moesten hebben van de Kerk als een verkalkt instituut van Farizeeërs en Schriftgeleerden, van pausen met purperen gewaden.

Jung voorspelde in het spoor van Johannes een nieuw tijdperk, waarin het christendom zou gaan terugtreden. Dat apocalyptische visioen van Johannes zou in de geschiedenis van het christendom nog meerdere malen worden herhaald, niet alleen in het visioen van Joachim di Fiore in 1200, maar ook mijn eigen fantasma in het benedictijnenklooster De Slangenburg in 1966. Christus was geen onvoorwaardelijke overwinnaar geweest, en daarmee liep de Apocalyps van Johannes vooruit op de middeleeuwse alchemisten, en ook op Jacob 
Boehme. De hernieuwde geboorte van God in de mens was immers al letterlijk beproefd door de alchemisten, maar was ook een vermoeden geweest, dat mystici als Meester Eckhart en Angelus Silesius hadden gekoesterd. Zo had Jung in grote lijnen het programma voor het hele tijdperk Vissen geschetst met haar dramatische enantiodromie en haar duistere einde, dat de mensheid  nog niet had beleefd.

Vanuit dat Jungiaanse perspectief bezien kunnen de Mariaverschijningen in de tijd van het Rijke Roomse ook beschouwd worden als symptomen van een enantiodromie. Het historisch fenomeen van deze Mariaverschijningen viel samen met de tijd van het modernisme. De verschijning van Maria werd zo het tegenbeeld bij uitstek van de overwaardering van de ratio, maar ook het tegenbeeld van het eenzijdige, christelijke godsbeeld dat op de draad versleten was. Dat was een godsbeeld geweest, waarin de Moeder van God geen plaats had gekregen, maar ook alles wat archetypisch samenviel met het oerbeeld van de Magna Mater: de aarde, de natuur, ja zelfs alle duisternissen die uit God zelf waren voortgekomen, inclusief de Duivel en het Kwaad. Als voorbeelden van een enantiodromie noemt Jung verder nog: de psychologie van Paulus en zijn bekering tot et christendom, evenals de bekeringsgeschiedenis van Raimondus Lullus, de christus-identificatie van de ziek geworden Nietzsche, diens verheerlijking van Wagner en zijn  latere vijandige houding tegenover hem, de ontwikkeling van Swedenborg van geleerde tot ziener enzovoort.

Het boek  The Apocalypse Revealed van Emanuel Swedenborg (1688-1772) is misschien wel een voorbeeld bij uitstek van enantiodromie. De Apocalyse kreeg hier zijn omkering in een eigen visioen. Swedenborg wilde een nieuwe religie stichten op basis van de Rede. Hij beweerde dat de menselijke geest een strikt mechanisch evenwicht kende en richtte een Nieuwe Kerk op. William Blake ontmaskert Swedenborg als een kwakzalver. ‘Mechanische talenten,’ zo stelt hij.’ kunnen uit de geschriften van Paracelsus en Jacob Böhme tienduizend boeken produceren die evenveel waard zijn als die van Swedenborg, maar ze voegen niets toe aan wat reeds lang bekend is. ’In 1969 kocht ik voor 15 gulden een antiek exemplaar van Swedenborg’s  The Apocalypse Revealed bij een boekenstalletje in de Oudemannenhuispoort in Amsterdam. Het had een fraaie blauwe band van leer, met een gemarmerd schutblad binnenin. Het boek was gedrukt in 1911 of 1912, ik dacht in Washington. Ik heb het boek nooit gelezen. Het heeft 10 jaar in mijn boekenkast gestaan.

In 1979, vond ik het welletjes. Ik heb het toen met een grote boog in het Van Harinxmakanaal gegooid, ter hoogte van de Froskepôlle. Acht jaar later zag ik niet ver van deze plek, op een stille zondagochtend een kaars branden, zomaar in het gras, midden in de Froskepôlle. Het is daar soms niet pluis. Vreemde geesten komen dan los uit het water en nemen bezit van de omgeving. Ik zag een schip varend onder vreemde vlag. Een vliegtuig vloog over. Later op de dag sprak een man op de radio over een passage die hij gelezen had in Montaillou van Le Roy Ladurie. Het ging over een eenvoudige boerenvrouw die zichzelf vrijpleitte van seksuele omgang met de pastoor op grond van woorden als : ‘Als ik voel dat het goed is, dan kan het nooit slecht zijn’. Een heidense traditie die door de Middeleeuwen heen in tact was gebleven. Het verband tussen al deze zaken ontging mij ten ene male. Het was een conjunctie van absurde feiten die zich die dag aaneenregen. Paranoia religiosa, een bijna uitgestorven ziektebeeld, voer voor psychiaters die met hun positivistische wereldbeeld de grenzen tussen waanzin en religie maar al te graag willen verkennen. Rutger Kopland beweerde eens dat hij precies de pagina kan aanwijzen in het boek Knielen op een bed violen, waar de vader van Siebelink medicijnen nodig had om uit zijn waan verlost te worden. Het Godvisioen is door de hedendaagse psychiatrie gereduceerd tot een ontbrekende pillendoos.

Ik heb Swedenborg altijd een fascinerend fenomeen gevonden, ook al zal menig psychiater wel precies kunnen aanwijzen waar, met welke pillen en in welke dosering dit allemaal keurig verholpen had kunnen worden. Sinds Freud is de mystieke wereldliteratuur met terugwerkende kracht een obligate casestudie geworden voor aankomende zielenknijpers. Freud heeft elke transcendentie aan de psyche ontzegd, terwijl het verlangen naar het absolute toch zo overduidelijk de grondmatrijs vormt van het menselijk brein. Deze spagaat wordt door de pathologie van de religie in de kern geraakt. Of beter gezegd gemist. Het goddelijke is volgens Swedenborg aanwezig in alles wat leeft. Er zijn twee werelden, dacht hij: de natuur en de geest. Alles in de natuur heeft zijn tegenhanger in de geest, zoals het oppervlak van een meer al onze stemmingen kan weerspiegelen.

In zijn boek The Apocalypse revealed had Swedenborg – mede op basis van zijn eigen visioenen – omstandig uit de doeken gedaan hoe het einde der tijden zich zou voltrekken. Het jaar 1757 was niet alleen het tijdstip waarop hij had voorspeld dat het Laatste Oordeel zou plaatsvinden, maar toevalligerwijs ook het geboortejaar van William Blake, die zo met de ideeën van Swedenborg geworsteld heeft. Wat hij miste bij hem, was de eenheid der tegendelen, de uitersten die elkaar raken. Er was geen tweedeling tussen geest en materie. Alles is energie, zei hij, en de seksualiteit is een sacraal gebeuren. In zijn boek Het huwelijk van Hemel en Hel schrijft Blake: ‘Swedenborg houdt alleen een kaars in de zonneschijn.’

1 Reactie »

  1. Evert Mouw

    6 april 2019 op 20:26

    Beste Huub,

    Wat leuk om ook dit artikel te lezen! Interessante materie, die ik nog wat moet laten bezinken.

    Hartelijke groet,

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)