De wedergeboorte van Narcissus

Er bestaat een wonderlijke parallel tussen enerzijds de recente terugkeer van het nationalisme met het daarbij gepaard gaande identiteitsdenken en anderszijds het fenomeen narcisme zoals Freud dat heeft geanalyseerd. Freud sprak in dit verband over ‘het narcisme van het kleine verschil’. Mensen zijn gehecht aan hun verschillen met andere mensen, hoe klein die verschillen ook zijn. In zijn boek Groeps- psychologie en ik-analyse (1921) refereert Freud aan Schopenhauer die een vergelijking maakte met stekelvarkens die het koud hebben, maar als ze elkaar naderen om zich te aan elkaar te verwarmen door hun stekels telkens weer weer uit elkaar gedreven worden.

Dat fenomeen zou ook te herkennen zijn bij groepen mensen die clusters of naties vormen en elkaar uiteindelijk gaan bestrijden. Dat fenomeen wordt actueel in tijden van secularisering. Als de cluster van de religie met zijn strakke zuilen wegvalt, zijn andere identiteiten nodig om dit soort processen aantrekking en afstoting op gang te houden. Dan gaan mensen nieuwe vijandbeelden zoeken of nieuwe slachtofferrollen aannemen, want de sterkste collectieve identiteit is het gemeenschappelijk gevoel van miskenning dat collectief gekoesterd kan worden. Vanuit dat perspectief hebben de hedendaagse Zwarte-Pieten-gekte, de #MeToo rage, en het opkomend populisme en nationalisme iets met elkaar gemeen. Ze zijn alle uitingen van ‘het narcisme van het kleine verschil’.

Sid Lukkassen wijst in zijn boek Avondland en identiteit (2015) – met een voorwoord van Thierry Baudet – op het het fenomeen ‘narcistische differentiatie.’ Wonderlijk genoeg gaat hij hierbij voorbij aan Freuds gedachten over het ‘narcisme van het kleine verschil’. Misschien kwam deze associatie Lukkassen ook niet zo goed uit. Freud moest weinig hebben van het nationalisme en Lukkassen denkt daar – evenals Thierry Baudet – iets anders over. Lukkassen weigert te berusten in ‘de ondergang van de westerse beschaving’ en trekt van leer tegen alles wat die beschaving in zijn ogen ondermijnt: cultuurmarxisme, vermeend slachtofferschap, politieke correctheid, het verdwijnen van echte mannelijkheid en de pseudo-intellectuele hippie-theorieën, die de generatie van de babyboomers en de waan van ‘mei ’68’ in het leven hebben geroepen.

Ook het postmodernisme komt bij Lukkassen in de beklaagdenbank te staan. De postmoderne filosofen met hun warrige ideeën waren bij uitstek gefocust op ‘differentie’. Alles was differentie. De waarheid was perspectivisch en een resultante van sociale en culturele constructies. Vandaar zijn tirade tegen de ‘narcistische differentiatie’. Lukkassen noemt in dit verband vooral Derrida en Foucault, wier ideeën hij verafschuwt. Opvallend genoeg gaat hij  voorbij aan het werk van de Bulgaars Franse filosofe Julia Kristeva, die hij slechts noemt in een voetnoot als hij met enig leedvermaak vermeldt hoe de postmodernisme-haters Sokal en Bricmont ooit Kristeva’s gebruik van wiskundige formules bij de analyse van poëzie belachelijk hebben gemaakt.

Maar daarmee doet Lukkassen onrecht aan Kisteva’s gedachten over het narcisme zoals ze die naar voren bracht in haar boek Histoires d’Amour (1983). Aan het slot dit boek gaat Kristeva uitvoerig in op de crisis in de westerse cultuur. Dat wij geen liefdesvertogen meer kennen is volgens haar tekenend voor het groeiend probleem van het narcisme. De mythe van Narcissus werd bedacht in de laat klassieke oudheid. In deze figuur voltrekt zich de teloorgang van de klassieke mens met zijn trotse lichaamsbeelden. Hij is tegelijk de eerste moderne anti-held, de niet-god bij uitstek, die verliefd wordt op zijn eigen spiegelbeeld, dat hij ziet in het water van de bron. Narcissus is eigenlijk iemand zonder eigen psychische ruimte. Hij heeft niets lief en als hij ontdekt dat de ander in het spiegelbeeld niets anders is dan hij zelf, pleegt hij zelfmoord.

Maar Narcissius herrijst op het moment dat hij ondergaat, niet alleen in de bloem opbloeit en die zijn naam draagt, maar ook in het speculatieve denken van de westerse filosofie, die sinds Plotinus en Augustinus zich baseert op innerlijke bespiegelingen. Bij Plotinus ontspringt alles uit de bron van het Ene en zo creëert hij de reflecterende binnenruimte voor zijn gedachtestroom. Bij Augustinus is het het zuiverende zelfonderzoek van het geweten waarbij de wil van het verlangen onderscheiden wordt. Maar de mens mag van Augustinus ook zichzelf liefhebben ter wille van God. De psychische ruimte van de westerse mens formeert zich binnen een polaire structuur, waar de liefde tot de ander en de liefde tot zichzelf in een wankel evenwicht worden gebracht. Zowel bij het vinden als het behouden van die balans heeft het christendom een grote rol gespeeld.

De twee polen van de vader en de moeder, die bepalend zijn voor structuur van de psychische ruimte, werden door het christendom mythisch gefundeerd. De monotheïstische God viel samen met de vader van de persoonlijke voortijd, de steller van de wet. Voor het oceanisch verlangen naar de moeder, dat verlaten moet worden, treedt de gestalte naar voren van de Heilige Maagd. ‘Deze vrouw’ – zo schrijft Kristeva letterlijk – ‘van wie het gehele lichaam een gat is waardoorheen het mannelijk woord gaat.’ Die gestalte van de Heilige Maagd neemt de plaats in van de ‘abjecte moeder’. Zij wordt niet alleen een zekering, maar ook een geleider voor de oerstroom van de liefde, die zijn bedrading krijgt in de psychische ruimte.

Het christendom kon het primaire narcisme tot op zekere hoogte nog legitimeren. De liefhebbende God garandeerde in feite de ruimte voor de ‘amor sui‘. Dankzij God kreeg het narcisme het recht om zich te buigen over zich zelf. Zo bood het christendom de mens in feite de mogelijkheid om een ‘gelukkige Narcissus’ te worden. Die gelukkige Narcissus is na de dood van God op drift geraakt. Bij het vervluchtigen van het christendom is de polaire oerstructuur van de psychische ruimte bloot komen te liggen in de tijd van de psychoanalyse.

Freud was dan ook de eerste die van de liefde een therapie heeft gemaakt. De psyche werd een complex en open systeem dat op symbiotische wijze verbonden is met de ander. Freuds grootste ontdekking was niet het blootleggen van de seksuele drift, maar de onhoudbaarheid van de moderne psychische ruimte die zich baseert op luchtspiegelingen en leugens. Binnen dat systeem woekert het verlangen voort tot in het oneindige. De moderne mens mist niet alleen de verzekerde balans tussen liefde en eigenliefde, maar ook de mythische identificatiemodellen die het verlangen tot rust kunnen brengen.

Zo werd de twintigste eeuw het tijdperk van het opkomend narcisme. De tijd ook van een nieuw soort ‘Zijn’, een naderend ‘ont-Zijn’ wellicht. Het moderne lijden door de wegkwijnende psychische ruimte kon alleen nog genezing vinden de extase van de collectiviteit, in de de narcose van de massamedia of in dronkenschap van drugs en sacrale muziek. De postmoderne mens bleef uiteindelijk verweesd achter, zonder een liefhebbende God als vader, die de norm van de wet garandeert.

Kristeva wijst op het gevaar van een totale afschaffing van ‘de psychische ruimte’ die ten prooi gaat vallen aan de heerschappij van het in-authentieke. Narcisme is een sleutelwoord in haar kritiek op de hedendaagse cultuur. De psychische ruimte gaat teloor, omdat de mens in toenemende mate omringd wordt door surrogaten van het verlangen, die uiteindelijk alleen maar de eigenliefde bevorderen en geen ruimte meer bieden voor de onbaatzuchtige liefde voor de ander.

Hiermee sluit Kristeva aan op een cultuurkritiek die in die al in de jaren zeventig werd verwoord door Christoffer Lasch (waar Lukkassen overigens wel naar verwijst). De mensen klagen tegenwoordig over een ‘onvermogen tot voelen’, zo luidde zijn diagnose in het profetische boek The Culture of Narcissism (1979). ‘Het ik’, zo stelde hij, ‘krimpt ineen tot een passieve oerstatus, waarbij de wereld ongeschapen en ongevormd blijft. Het ‘keizerlijke ik’ dat zo ziekelijk egoïstisch was en ervaringen verslond, maakt een regressie door en verandert in een infantiel leeg ik.’

Sindsdien is de diagnose van Lasch en Kristeva alleen maar actueler geworden. Therapie heeft de plaats ingenomen van de religie. Spiritualiteit is zoiets geworden als het gewaarworden van het eigen psychisch gemis. Het proces van overhaaste secularisering, dat in de jaren zestig zijn beslag kreeg, heeft een soort religieuze caissonziekte veroorzaakt. Een te snelle ontstijging aan de grondpatronen van de psychische ruimte, ontregelt de balans tussen gelegitimeerde eigenliefde en het vermogen om zichzelf werkelijk in liefde te geven.

Het waren die vroege eeuwen, waarin de klassieke oudheid ten onder ging en het christendom ontstond – waarin volgens Kristeva ‘de psychische ruimte’ van onze westerse cultuur zich moeizaam heeft geformeerd. De mythe van Narcissus werd ooit door Ovidius opgetekend. Het is een trieste boodschap die deze mythische figuur ons te melden heeft. Narcissus gaat immers ten onder, maar daarmee, zo stelt Kristeva, is het verhaal niet op zijn eind. Elke lente brengt immers – naast nieuwe geluiden – ook de oude Narcissus als bloem tot leven.

Reageren is niet mogelijk.