Dromen in de Indische buurt

Schermafbeelding 2015-04-22 om 15.52.01

Borneostraat 30-34, met rechts het Timorplein. Gezien vanaf de derde etage van de Technische school, Timorplein 21. ( Foto Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)

‘Het is of onze jeugdherinneringen zorgvuldig in ons onderbewustzijn opgeborgen liggen als de waardepapieren in de kelders van een bankgebouw. Zij wachten daar rustig totdat een stoutmoedige bankrover hen uit hun isolement verlossen komt. Die bankrover is de ouderdom.’

Aldus schrijft Bertus Aafjes in het boek In de Nederlanden zingt de tijd (1976). Het is een prachtig boek dat voornamelijk gaat over jeugdherinneringen. Dicht bij, want ook Bertus Aafjes werd – net als ik – in Amsterdam Oost geboren. Hij op 12 mei 1914 in de Borneostraat 32 1-hoog in de Indische buurt. Ik op 1 december 1947 in de Johannes van der Waalsstaat (destijds nog Van der Waalsstraat) 33 in de Watergraafsmeer. Daar zit ruim 33 jaar tussen, maar we gingen dezelfde weg naar school. Ook Bertus Aafjes ging naar het Ignatiuscollege aan de Hobbemakade. Elke dag met lijn 3, net als ik. Maar daarvoor moest ik eerst nog wel drie haltes met lijn 9. Overstappen op de hoek van de Linnaeusstraat en de Wijttenbachstraat. Ik weet er alles van.

Bertus Aafjes liep vaak naar huis. Ook dat deed ik wel eens als ik in een poëtische bui was. De Borneostraat is niet de meest vrolijke straat om geboren te worden. In mijn herinnering was het een straat waar je niet dood gevonden wilde worden. Misschien is troosteloosheid wel de grondvoorwaarde voor het ontstaan van poëzie. In de herinnering wordt alles mooier dan het was. Je moet op de wereld zijn gekomen in werkelijkheid die nooit heeft bestaan. Eigenlijk heeft de Indische buurt nooit een goeie naam gehad. Nu nog niet. Er hing een grauwsluier over die huizen daar, vooral in die lange, smalle straten met hoge bebouwing, zoals de Balistraat en 1ste en 2de Atjehstraat.

Die straatnamen, daar werd je ook niet vrolijk van. Je zult geboren moeten worden op het Ambonplein of in de Surabajastraat. God bewaar me. Dan zou ik liever in de baarmoeder blijven. En toch, juist in de meest troosteloze buurten worden vaak dichterlijke geesten geboren. Maar de echte malaise is eigenlijk pas later begonnen. In de jaren tachtig werd de Indische buurt volledig gerenoveerd. De meeste huizen gingen tegen de vlakte. Bertus Aafjes schreef zijn boek in 1976, een jaar voordat ik uit Amsterdam wegging. Hij overleed op 22 april 1993. Over het verval van de Indische buurt schreef hij het volgende:

‘Wat ik wel zag ware de barsten die jaar na jaar in de huizen verschenen. Omdat de bouw van de huizen zo inferieur was vestigde zich daar ook een andere klasse: de arbeidersklasse. Toen op haar buurt de oude Indische buurt verouderde trokken veel middenstanders naar de Watergraafsmeer of elders en zonder nu direct te verpauperen kreeg de buurt in de ogen van de gemiddelde man langzaam maar zeker een veel lagere status die vandaag de dag haar vrucht afwerpt in een terreurgroep als de Hells Angels, die wonende in de Indische buurt, de stad onveilig maakt.’

Schermafbeelding 2015-04-22 om 21.24.55

Flevopark gezien naar het toegangshek. Rechts: de Joodse begraafplaats ( Foto: Beeldbank, Stadsarchief Amsterdam)

Even verderop lag het Flevopark, met daarvoor nog de Joodse begraafplaats met al die grafstenen die schots en scheef naar de hemel wezen. Troostelozer kon het niet. Daar in het Flevopark heb later nog wel eens, vlak na zonsopkomst – waarom weet ik niet – een hele vracht papier in het water gegooid, dagboeken, aantekeningen, teksten over mezelf. Ik schreef en ik schreef. Opeens was ik het zat. Dat weggooien van teksten was een ritueel dat ik mijn hele leven bij tijd en wijle heb herhaald. Weggooien. Bewaren heeft immers geen zin. Om niet, dat is het leven. Ook ben ik in dat park wel eens compleet uit mijn dak gegaan na een van de weinige keren dat ik echt stoned ben geweest na een nacht doorzakken met veel drank en marihuana. Ik raakte daar in hoger sferen samen met Fransje Klink. God hebbe zijn ziel. Ook Bertus Aafjes kwam wel eens op de Joodse begraafplaats. Hij schrijft:

‘Het meest geheimzinnige gebied tussen ons huis en de zee was het Joodse kerkhof, gelegen aan het zwarte weggetje – deze laatste benaming alleen al was geladen met betekenis van mogelijk dreiging. Op het kerkhof plukten wij bossen geurige vlier en keken verbaasd naar het onleesbare Hebreeuws en de Davidster op de verzakte ingevallen grafstenen. Eenmaal opende ik er de deur van een kleine houten schuur, die temidden van de wijdverspreide zerken lag, en bleef ademloos van schrik toekijken. Het schuurtje was geheel gevuld met schedels en beenderen, zij lagen er in zulk een overvloed, dat men er een meterslange dodendans van Dürer mee kon formeren. Voor het eerst drong het toen tot mij door dat dit alles ook in mij aanwezig was – schedels, botten en beenderen – en dat het slechts in mij sluimerde om eens te ontwaken als zaad dat weer ontkiemen zou bij de verrijzenis des vlezes.’

Vorig jaar ben ik nog eens door de Indische buurt gefietst. Het zag er inmiddels weer een stuk beter uit. Ik fietste door de Borneostraat, over het Javaplein naar de Molukkenstraat. Ik ben zelfs nog even wezen kijken bij de Gerardus Majella Kerk, waar Bertus Aafjes als kind naar de Mis ging. Ook ben daar wel eens ter kerke gegaan. In die rare neobyzantijnse kerk met vreemde schilderingen op de muren boven het altaar. In de Molukkenstraat ging ik altijd naar de Openbare Bibliotheek. Daar leende ik mijn eerste boeken van Dostojevski en Camus.

Schermafbeelding 2015-04-22 om 20.56.15

Celebesstraat, met op de achtergrond het Muiderpoortstation (Foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)

Vaak droom ik nog van de Indische buurt. Vannacht nog zelfs. Ik liep door de Celebesstraat in Amsterdam, dicht bij het Muiderpoortstation. Opeens realiseerde ik mij dat ik achtervolgd werd. Ik besloot niet om te kijken. Uit de vage geluiden kon ik opmaken, dat het gezelschap met de dronken B. besloten had om niet aan boord te gaan. Ik liep door langs de spoordijk die hier een flauwe bocht maakte. Langzaam kwam een trein voorbij. Ik zag mensen achter de ramen zitten, allemaal verdiept in hun Iphone, Smartphone, BlackBerry of wat er nog meer van dat spul op de markt is tegenwoordig. Ze waren met kettingen aan elkaar vastgebonden, alsof het ging om een stel zware criminelen dat op proefverlof was. Zat ik maar weer in die trein, dacht ik. Dan was alles duidelijk. Dan wist waar ik naar toe ging en waar ik vandaan kwam. Maar tegelijk realiseerde ik mij dit onmogelijk was, een gepasseerd station zogezegd.

O God, laat mijn ziel zich zo ver als mogelijk openen naar de volheid van het mysterie, maar laat het mysterie zich niet vernauwen om in de krochten van mijn brein te passen. Het geluid achter me verstomde. Leo Horn kwam mij tegemoet met een wedstrijdbal onder zijn arm. Ik groette hem en wij raakten in gesprek over de Koptische teksten die ruim honderd jaar geleden in Egypte gevonden waren en nu bewaard worden op de Egyptologische afdeling van een Museum in Berlijn. En naarmate onze conversatie een hoger niveau bereikte, bleven we klimmen, innerlijker denkend en sprekend over de Europacupfinale van 1962 in het Olympisch Stadion, met Puskás, Di Stéfano en natuurlijk Eusébio. De mooiste finale die ooit is gespeeld en nota bene geleid werd door onze eigen Leo Horn, de makelaar in textiel met een winkel in de Jodenbreestraat of wat daar nog van over was.

Ik bewonderde zijn flamboyante stijl van fluiten, zo liet ik hem weten, autoritair en toch met veel gevoel voor de wedstrijd. En zo kwamen wij, Leo en ik, op een nog hoger niveau en overstegen dat, om het buitenaardse spel te bereiken waar zelfs de voetbewegingen van Messi en Maradonna bij in de schaduw vielen en wij bereikten Brazilië, het land de onuitputtelijke overvloed, het carnaval met de schuddende billen en buiken, waar ook het voetbal al sinds mensenheugenis het hoogst denkbare niveau heeft bereikt, voortgestuwd door de ritmische bewegingen op het strand van Rio, bewegingen waar wij stijve Europeanen geen weet van hebben. Het land waar alle schijnbewegingen geschapen worden, ook de dingen die geweest zijn en die zullen zijn, terwijl zij zelf niet worden, maar zo zijn als zij geweest zijn en zo zullen zijn tot in lengte van dagen.

En terwijl wij praatten en naar dat hoogstaande spel van de bal haakten, gaf hij mij een stomp in de buik en wij slaakten een zucht, lieten de bal achter en keerden terug naar dit aardse tranendal, waar de zon noch de dood zich recht in de ogen laten kijken. Ik zag Leo Horn wegwandelen naar het Muiderpoortstation en opeens liep ik langs de vloedlijn van het strand in Rio waar ik stuitte op een jerrycan. Er bleek wijn in te zitten die ooit water was geweest. Hier spreekt de Logos, zo dacht ik bij mezelf. Of was het toch weer de Mythos? Misschien had mijn droom wel ongemerkt een punt bereikt waarop zich een vorm van antinomisch postfundamentalisme begon te ontwikkelen. Hoe dan ook, ik had het gevoel dat niets nog heilig was, zelfs niet deze jerrycan die toch overduidelijk van een wonder getuigde.

Er zijn mensen die water zien branden. Anderen zien de zon in een gele vlek op een schilderij van Vincent van Gogh. Ik zie niets, maar vind wel in mijn droom een jerrycan met wijn, goede wijn nog wel, uit 1950, een heilig jaar, ja zeker, en zomaar aangespoeld op het strand van Rio de Janeiro. ‘O Rio mio! O Dio mio!’ (2 x schudden met de goddelijke billen). Als je dit punt in je dromen eenmaal hebt bereikt, dan kan zelfs het wreedste en meest kwaadaardige gedrag worden gezien als een positief goed.

Ook in de grootste zonde is dan nog een zweem van vroomheid te ontdekken. In elk geval maakte deze ontdekking voor mij duidelijk dat als mensen eenmaal afscheid van de religie hebben genomen, van al die versleten symbolen van het christendom, zij niet zelden een koers inslaan die staat voor een nederlaag van de verbeelding. Des te belangrijker is dat wij leren te aanvaarden wat er schuil gaat achter deze diepe wanhoop en dat wij begrijpen dat aan de religieuze ervaring maar al te vaak eigenschappen worden toegeschreven die in hun uiterste consequentie weldra tot een zondige logica kunnen worden doorgedreven, waardoor de levende deugd in zijn tegendeel wordt gekeerd.

Dit ongetwijfeld belangrijke aspect van de religie zou ons gezonde verstand kunnen verblinden. Alsof de maximale codering van het erotische vuur om dezelfde reden als de verblinding door de zon of de mogelijkheid van de dood zou kunnen leiden tot de deze vergoddelijking van het eigene. Gods volle aanwezigheid kan echter door geen ruimte, geen tijdvorm, geen woord, geen getal, nee door geen enkel concept in deze onvolmaakte wereld worden gevat. Hij is een wezen dat ons aan alle kanten omringt en doordringt, zoiets als een oceaan, een naar alle kanten tot in het onmetelijke enkel maar grenzeloze zee, en alsof dan die zee een spons in zich had.

Dit gezegd hebbende, volgt nu het slot van mijn droom. Een wonderlijk slot, omdat ik er nog steeds geen raad mee weet. Als een slot zonder slot, een open einde zogezegd. Op de terugweg van een bijeenkomst, waarvan ik niet meer weet wie daar aanwezig waren, laat staan waartoe deze bijeenkomst eigenlijk diende, voelde ik een sleutel ik mijn broekzak zitten. Het was de sleutel van een gevangeniscel. Hoe was hij daar gekomen? vroeg ik mij af. Had ik hem misschien per abuis mee naar huis genomen? Maar zo’n sleutel laat je niet slingeren. En dan, wat moet ik er mee? Ik zit niet in de gevangenis. Niemand in mijn kennissenkring die daar iets mee heeft, noch als veroordeelde noch als cipier. Kennelijk had iemand deze sleutel in mijn zak gestopt. Misschien ook was de sleutel al in onbruik op het moment dat hij in mijn bezit kwam. Waarom vind je anders een gevangenissleutel in je eigen broekzak, een sleutel waarvan je niet eens weet op welk slot hij ooit heeft gepast?

aafjesindex

Ook Bertus Aafjes keerde in 1976 – hij was inmiddels 62, dertien jaar jonger dan ik nu – terug naar de Indische buurt. Hij wilde het nog wel eens zien allemaal. En bovendien, zijn moeder woonde er nog in het ouderlijk huis in de Borneostraat. Ze was inmiddels al in de negentig. Hij vierde daar Oud en Nieuw en herinnerde zich een oud gebruik uit zijn jeugd, toen iedereen op de veranda’s met pannendeksels kabaal maakte om de geest van het ouwe jaar te verdrijven. Het werd een desillusie. Aafjes schrijft hierover het volgende:

‘Ook dit jaar sloeg ik als een waanzinnige de deksels tegen elkaar, maar tot mijn diepe ontgoocheling, ja schrik, bemerkte ik dat er zich geen levend wezen in de tuinen en op de veranda’s bevond. Achter de gesloten verandadeuren van de lege veranda’s waren slechts blauwe schijnsels zichtbaar, waarin grillige televisiefiguren zich rond de jaarwisseling bewogen. Alleen verweg klonk geluid van vuurwerk, op straat en open plein. Ik sloeg de deksels steeds uitzinniger tegen elkander alsof ik een leemte in de tijd moest vullen. Maar even plotseling als de bezieling gekomen was sijpelde zij in mij weg en ik voelde mij als een wazige halve eeuw die verstreken was. Eerst de volgende dag hoorde ik dat ik zo hard met de deksels tegen elkaar geslagen had, dat zij niet meer op de pannen pasten.’

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)