De heidense kern van het christendom

De havens van Harlingen (2018) en Amsterdam (1965)

Het geloof in een God of een hogere macht had Karuna al in zijn jeugd verloren. Toch was er iets gebleven in zijn leven dat je nog het best zou kunnen omschrijven als angst voor het hogere. Hoe kun je angst hebben voor iets waarvan je het bestaan ontkent? Misschien was dat het juist dat aan de basis lag van zijn fascinatie voor Vestdijk. Misschien was het zoiets als een boze droom die telkens weer terugkeerde, een nachtmerrie die geen enkele grond of aanleiding had in de werkelijkheid, maar op de meest onvoorziene momenten de kop op stak. 

Zoiets had Karuna ook vannacht weer gehad. De wereld stond volledig op zijn kop. Hij was zijn ‘ik’ kwijt. Het anker van al zijn gedachten was volledig zoek. Zoiets vertrouwds mag je toch op zijn vaste plek verwachten. Ergens midden in je brein, voor mijn part in je onderbuik, maar is er is een midden. Iets waar alles in samenkomt. Maar het brein van Karuna was leeg middenin. Als een ui volledig afgepeld. Hij dwaalde door de stad Harlingen die als een spons al zijn gedachten opzoog. Hij veel niet meer samen met zijn eigen ‘ik’ Hij was niet hier of daar. Waar was hij eigenlijk wel?

Hij liep zomaar wat voor zich uit, de hele Voorstraat over, de Zuiderhaven langs, helemaal tot het eind tot aan Sint Michaëlskerk en dan linksaf de Brouwersstraat in. Zijn wandeling had geen plan of richting, om van een bestemming maar te zwijgen. Uiteindelijk ging hij hollen, draven, galopperen, rennen voor zijn leven. Ontploffend in paniek. Karuna bedacht opeens dat er geen stuur in zijn hoofd meer was dat richting gaf aan zijn benen. Het hijgen hield niet op, zo leek het. Rennen, rennen, dat was alles wat hij nog kon.

Hij voelde steken in zijn zij en hield wat in. Hij wilde terug, zo dacht hij. Maar hij kon niet. Hij liep door. En dan: wilde hij wel terug? Zijn ‘ik’ was immers weg. Er was niets meer te willen. Hij moest wel lopen, rennen, draven of hij nu wilde of niet. Of beter nog, er was iets anders dat hem voortbewoog. Er was een vreemd soort ‘niets’ dat zijn gedraaf voortdreef. Maar wie of wat was dan dat ‘niets’, dat zich toch bewust werd van zijn angstzweet? Wie kon nog weet hebben van die akelige leegte die middenin hemzelf steeds groter werd? Dat griezelige niets dat groeide in het midden? In the middle of nowhere. En juist op het moment dat dit besef volledig bezit nam van zijn brein, begon hij hard te gillen en werd wakker.

Wat heeft deze droom te betekenen? zo dacht Karuna bij zichzelf. Het leven is niet echt. Er is iets mis met de werkelijkheid. Alles is vergeefs en het is de opgave van de kunst om die vergeefsheid te verhullen. De tijd vliegt en de dood nadert. Vluchten kan niet meer. Het is zoals Nietzsche zei: ‘We hebben de kunst uitgevonden om niet aan de waarheid te hoeven sterven.’ In diepste wezen is elke kunst religieus van aard. Kunst is een vorm van bezwering, een wanhopig afweermiddel tegen het grote niets dat de mens omgeeft en zelfs sluimert in het bewustzijn zelf.

Ook Vestdijk had iets met religie. In mei 1942 zat hij als gijzelaar vast in Sint Michielsgestel en na een kort verblijf in de strafgevangenis in Scheveningen verviel hij in een diepe depressie. Juist in die tijd werkte hij  aan De toekomst der religie. Het christendom bleef Vestdijk fascineren en vooral het waardig afscheid daarvan, zonder dat het kind met het badwater zou worden weggegooid. Hij wilde de historische erfenis van het christendom niet alleen tot in de kern doorgronden, maar ook veiligstellen voor de toekomst na de oorlog, de tijd dat de wereld opnieuw zou beginnen.

Maar wat was die historische erfenis van het christendom nu eigenlijk? Wonderlijk genoeg was het in wezen een heidens brouwsel geweest waarin alles van waarde uit de tijd van de Oudheid leek samengebracht. Het christendom bleek opeens een ratjetoe van heidense mysterie-cultussen en het laat-hellenistische gedachtegoed van het neoplatonisme en gnosticisme.

‘Wat zij geloven is een mixtum van deze geheimleer en gene cultus, en niet eens bijzonder handig in elkaar gezet, opstanding na drie dagen als in de Adonismythe, vrouwen die het lijk bewenen als in Byblos, doop en heilige maaltijden als bij de Kybeledienst, het water des levens als bij de Egyptenaren, het vissymbool weer als bij de Syriërs, de verlossing van het lichaam en de zonde als in de Orphische mysteriën, en kuisheid als bij de Mithrasmensen! Werkelijk, als men dan toch steelt, kan men het iets minder opzichtig doen. Terwijl de waardevolle kern, die natuurlijk niet ontbreekt, geheel in de stoïcijnse filosofie besloten ligt .. .’

Dat zei de Romeinse filosoof Seneca. Niet in het echt, maar in de gefingeerde werkelijkheid van de roman De nadagen van Pilatus, die Vestdijk al in 1938 het licht deed zien. Het citaat laat zien dat Vestdijk toen al goed op de hoogte was van de historische wortels van het christendom als vergaarbak van allerlei heidense riten en cultussen. Ook in zijn roman Het vijfde zegel, die het jaar daarvoor verschenen was, had Vestdijk laten zien dat veel wist van historische kwesties uit de theologie. Vestdijk fascinatie voor de religie werd al in zijn vroegste romans uit de jaren dertig duidelijk, al was zijn belangstelling destijds vooral historisch gericht.

God veranderde van gedaante in de jaren voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog om tenslotte geheel uit zicht te verdwijnen. Maar had die onontkoombare aftocht van het christendom niet iets van doen met de wonderlijke verschijning daarvan in de tijd van de Romeinen? Op de vloedlijn van de geschiedenis kwam de heidense kern van het christendom bloot te liggen toen het water zich terugtrok naar de zee. Op lange termijn bezien was met de verschijning van het christendom een tweeslachtig idee ontstaan over de verhouding tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke. Pas tweeduizend jaar later zou het onhoudbare karakter van deze gedachteconstructie opeens zichtbaar worden.

Het christendom had de God vermenselijkt met zijn incarnatiebegrip en triniteitsleer. Er was een zijnscontinuüm geschapen tussen het zichtbare en het onzichtbare, tussen de wereld van het ‘hier en nu’ en de transcendentie van de tijdloze eeuwigheid. Anderzijds had door de christelijke analogie van God en mens, van het bovennatuurlijke en het natuurlijke, uiteindelijk de goddeloze wereld van de wetenschap juist in het hart van het christendom kunnen ontstaan. Dit christendom had zich pas als een curieus theologisch systeem geformeerd in een tijd dat de klassieke beschaving op zijn eind liep, het Romeinse Rijk ten onder ging en bij menigeen het idee ontstond dat caritas en barmhartigheid het meest probate tegenwicht vormden voor een samenleving die zijn sociale cohesie stilaan verloor.

Dat was ook de tijd van de opkomst van het ‘kerngezin’. Maar Christus zelf moest niets hebben van ‘het gezin als hoeksteen van de samenleving’. Daarover nam hij geen blad voor de mond: ‘Die vader of moeder liefheeft boven mij is mij niet waardig en die zoon of dochter liefheeft boven mij is mij niet waardig’ (Matheus 10: 37). Christus was in maatschappelijk opzicht een onruststoker en wat het gezin betreft een tweedrachtzaaier. Hij had meer weg van Marx, Bakoenin, Lenin of Trotzky, dan van een zoetsappige herder die zijn schapen telt, zoals hij in de christelijke traditie vaak is afgebeeld. In die zin is er een overeenkomst te herkennen tussen opkomst van het christendom en de verschijning van de radicale sociale bewegingen in de negentiende eeuw.

Wie in de jaren dertig en veertig in Nederland schreef over God en religie, zoals Vestdijk dat deed in het spoor van Ter Braak, was vogelvrij in Nederland dat toen nog voor een groot deel fundamentalistisch christelijk was. Vestdijk trok zich daar niets van aan en schreef keer op keer over het christendom als een waardevolle mix van heidense elementen die hierin bewaard waren gebleven. Het wrede mysterie zat in de wereld zelf en niet in een onbestaanbaar domein daarbuiten of daarboven. De scheidslijn tussen natuur en bovennatuur, die zo kenmerkend was voor het conventionele christendom, was problematisch geworden. Het bovennatuurlijke was tot dan toe het geheel van fenomenen, waarvan de hoedanigheden op wetenschappelijke wijze niet gekend en verklaard konden worden en die dan ook niet moedwillig herhaalbaar en verifieerbaar konden zijn.

Maar betond er wel zoiets als het bovennatuurlijke? Alles onder de zon werd steeds meer onderwerp van menselijke kennis. Als er zoiets als een God zou bestaan, dan moest die deel uitmaken van het universum. Daarbuiten, zo leek het, was er niets meer. De wonderen waren de wereld uit. Die vaststelling had vergaande consequenties. Kort na de oorlog werd door meerdere theologen en romanciers beweerd dat de boodschap van Christus verminkt zou zijn geraakt door het idee van een hiernamaals, het Laatste Oordeel en alle daarmee samenhangende begrippen van straf en verdoemenis, waar Christus zelf niets van wilde weten. Vooral het idee van een Laatste Oordeel kwam als sluitsteen van de christelijke theologie onder verdenking te staan. Sterker nog, het idee op zich werd ondenkbaar. Maar als er geen Laatste Oordeel meer is, wie moet er dan nog oordelen over de mens? Hoe moet de mens dan over zichzelf oordelen? Is dan niet alles geoorloofd?

De kern van deze in wezen theologische problematiek komt naar voren in het werk van de Franse existentialisten. Sartre liet in zijn roman Les jeux sont faits (1943) twee geliefden ronddwalen in het hiernamaals – dat zich gewoon tussen de levenden bevindt – terwijl ze uitsluitend kunnen communiceren met de zielen van andere doden. Vestdijk deed iets vergelijkbaars in zijn roman De kellner en de levenden (1949), waarin het Laatste Oordeel ook letterlijk tussen de levenden in scene wordt gezet. Christus gaat hier een weddenschap aan met God de Vader over de vraag of de mens genoeg redenen heeft om God te vervloeken. Christus wint in deze hedendaagse versie van het Bijbelse drama van Job. En tenslotte voerde Albert Camus in zijn roman La chute (1956)  ‘een boetedoend rechter’ ten tonele, die in een café in de Amsterdamse hoerenbuurt zijn eigen Laatste Oordeel als een openbare biecht beleeft.

Het uitzicht op hemel, hel en vagevuur leek in deze romans te verdwijnen of voorgoed te behoren tot een voltooid verleden tijd. Het christendom, zo werd beweerd, had met zijn ideeënwereld van het Laatste Oordeel de mens gedegradeerd. Het was zaak om onder een lege hemel het leven rechtop in de wind tegemoet te treden. Zo kwam ook de oude gedachte van Nietzsche weer boven, dat het juist de christenen waren geweest die God hebben gedood:  ‘De kerk is als de steen op het graf van de God-Mens, zij poogt hem daardoor te verhinderen te herrijzen’, schreef Camus.

Maar hoe moet het dan verder zonder Oordeel en Verlossing? Marx, Nietzsche en Freud hadden uiteindelijk geen van allen enig soelaas kunnen bieden voor het existentiële probleem van de mens die zich door God verlaten weet. Geloof of ongeloof, daar draaide het om. Maar wat was geloof? Zoals Vestdijk over El Greco schreef: ‘Hij geloofde niet meer aan God, maar evenmin geloofde hij aan het niet-bestaan van God, omdat zowel het ene als het andere hem diep onverschillig liet! ‘ Ook het ongeloof kon evenals het geloof zelf iets troostrijks bieden. De ontdekking van onverschilligheid van de wereld kon ook een verademing zijn.

Toch beschreef Vestdijk met evenveel gemak de fascinatie die Anton Wachter had voor de christelijke martelscenes, zoals Anton in de roman Sint Sebastiaan (1939) gefascineerd blijft kijken naar het schilderij van de met pijlen doorboorde Sint Sebastiaan in het Rijksmuseum in Amsterdam. Wat hadden die christenen toch, dat je zo diep kon geloven in een waanidee? En vooral: wat had Christus zelf met dat raadselachtige fenomeen van het sadomasochisme? Eros vermengd met Thanatos, dat was de tweeslachtige drijfveer die niet alleen op de bodem van de menselijke ziel verborgen lag, maar zich ook schuil hield in elke vorm van liefde: de aardse en de hemelse, de seksuele en de mystieke.

Dat alles fascineerde Karuna, omdat hij er zoveel van zichzelf in herkende: zijn dromen, zijn wanen, zijn angsten en nachtmerries. Maar ook zijn hang naar sadomasochisme die zich voor het eerst had geopenbaard bij zijn afscheid van de puberteit. Evenals Vestdijk was ook Karuna gefascineerd geraakt door de pijlen waarmee het naakte lijf van de heilige Sebastiaan was doorboord. Het was de schuld voorbij de onschuld. De schaamte die de schaamte van de puberteit nooit te boven was gekomen. Seksualiteit en schuld vormden samen de oeroude brandstof, die niet alleen het christendom twintig eeuwen had voortgestuwd, maar ook zijn eigen leven dat was weggedreven uit het paradijs van zijn kinderjaren. Sindsdien was het driftleven voor hem een mijnenveld van angsten en obsessies.

Was het soms het heimwee naar zijn vroegste jeugd dat Karuna parten speelde? Heimwee naar Amsterdam had hij zeker gevoeld sinds de dag dat hij uit die stad vertrokken was. Hij miste het piepen van de Amsterdamse tram, maar ook de bijna narcotische verdoving van een anonieme menigte. Het dromend uit het raam van een tram staren, als in de winter buiten de natte sneeuw op het asfalt smolt. In de grote stad wordt het bewustzijn ondergedompeld in het brein van de metropool. Hij miste dat alles, ook – en misschien wel juist – in het Harlingen van Vestdijk, waar hij zo vaak kwam dat hij er zelfs in zijn dromen soms ging ronddwalen.

Ook het gevoel dat hij nooit meer verdwalen kon, om over het dwalen zelf maar te zwijgen. Dwalen kon hij nu alleen nog in de tijd, in zijn herinneringen aan vroeger. In Amsterdam had hij zichzelf kunnen verliezen. In Harlingen kwam hij zichzelf telkens weer tegen. Natuurlijk was daar de zee. Maar het was geen zee, die haast dichtgeslibde Waddenzee, waar zo’n vijfduizend jaar geleden in de veranderlijke overgang van zee en land de Waddeneilanden waren ontstaan. Stad aan de Wadden, dat was Harlingen. een stad met de rug naar het land, naar de wereld misschien wel. Maar ook een oude stad die ooit de natuurlijke poort van het noorden was geweest. Door de nederzetting Harlingen moet een slenk hebben gelegen die uitmondde in de Middelsee. Londen was ooit een buitenwijk van Harlingen.

De horizon, ook zo iets. Jarenlang was Karuna bang geweest voor de Friese horizon. Nergens bood die houvast voor zijn blik. Telkens weer leek hij te verdrinken in die weidse zee van ruimte. Omgekeerd leek alles in Harlingen klein, de huizen, de straten, de stegen.… Vroeger had hij de statige huizen van Amsterdam-Zuid normaal van proportie gevonden, dat wil zeggen, niet groot en niet klein. Maar als hij als kind in Friesland kwam waren de huizen daar net poppenhuizen. Nu keek hij zijn ogen uit als hij in Amsterdam over de Reijnier Vinkeleskade liep, in de buurt waar hij zijn schooltijd doorbracht. Wat een hoogte! Dat hij dat als kind nooit had gezien.

Vestdijk werd geboren in Harlingen, maar woonde tijdens zijn leven achtereenvolgens op 44 verschillende adressen… en 13 daarvan bevonden zich in Amsterdam. Karuna badacht zich dat Vestdijk ook de Reijnier Vinkeleskade goed moet hebben gekend. Vanaf 1946 tot begin jaren zestig kwam hij vaak thuis bij Hienriëtte van Eyk, met wie hij in die tijd een verhouding had.  Hij bracht dan de nacht bij haar door in haar bovenwoning aan de Reijnier Vinkeleskade, op nummer 56. Het achterbalkon van die woning keek uit op de speelplaats van de Peetersschool in de Richard Holstraat, waar Karuna van 1954 tot 1960 zijn lagereschooltijd had doorgebracht. Vestdijk moest hem dus vaak hebben zien spelen toen hij met Henriëtte van Eyk een kopje thee dronk op het balkon. Twee werelden hadden elkaar daar gekruist, Harlingen en Amsterdam, de wereld van voor en na de oorlog, God en goddeloosheid.

Reageren is niet mogelijk.