De hemel is zo troosteloos

Gisteren zijn alle edities van de Volkskrant, die verschenen tussen 1945 en 1995, door de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag integraal op het digitale krantenarchief Delpher geplaatst. Zodoende kon ik onderstaande tekst van mij na 48 jaar weer terugvinden. Het is een ingezonden brief die verscheen in de Volkskrant van 8 maart 1969. ik was destijds 21 jaar en studeerde Nederlandse taal en letterkunde in Amsterdam. Ik had een krantenwijk in de Rivierenbuurt, zodat ik de krant met mijn brief persoonlijk bij een aantal abonnees thuis kon bezorgen. Dit was de tekst:

Bij het dilemma waarvoor de Amsterdamse studentenpastores zich zagen gesteld, en dat thans tot een voorlopig compromis schijnt te zijn gekomen, is m.i. een aspect, misschien zelfs met opzet, veel te weinig belicht. Als men zich uit ideële overwegingen ten doel stelt het instituut kerk én in het bijzonder het celibaat van binnen uit te doorbreken en te verbeteren, moet men zich bewust zijn dat de handelwijze die men dan gebruikt niet zonder vuile handen in praktijk kan worden gebracht. Immers men maakt dan gebruik van het instituut kerk en haar gezag zonder de denkbeelden waarop dat gezag is gebaseerd te onderschrijven. Dit is een vorm van intellectuele prostitutie. Vooral als alleen prediking is toegestaan, en men als priester haast alleen nog zijn theologische opvattingen kan verkondigen — die in dit geval ook op ander gebied als het celibaat vaak diametraal staan t.o.v. de katholieke kerk — is het een vorm van machtsmisbruik om dit toch binnen het kader van de katholieke kerk te doen. Als Van Kilsdonk en zijn vazallen nu uit zouden treden zou over een jaar misschien niemand meer van ze horen, omdat wat ze te vertellen hebben door niet-kerkelijke theologen al veer eerder en veel duidelijker is gezegd. Men mag dan ideële opvattingen hebben, als intellectueel heeft men ook de morele verplichting de consequenties die uit eigen denkbeelden voortvloeien in praktijk te brengen. Anders zullen — en vaak op noodlottige wijze — anderen dit doen. AMSTERDAM, Huub Mous

Ik heb pater van Kilsdonk niet intensief gekend. Altijd bleef hij op afstand. Lopend op de cour van het Ignatiuscollege leek hij al een levend legende. Ik zocht hem niet op, behalve die ene keer, in 1969. Ik was al twee jaar van school af en ergerde mij aan de wijze waarop Van Kilsdonk als progressief katholiek ronddolende studenten, die met persoonlijke problemen te kampen hadden, op pastorale wijze op het rechte pad van het geloof wilde houden. Ik vertrouwde hem niet met zijn mooie praatjes ’s avond in de kroeg. Dus schreef ik deze brief, die tot mijn verbazing integraal werd geplaatst door de redactie van de Volkskrant.

Pater van Kilsdonk was in zijn wiek geschoten. Ik merkte dat toen ik hem tegenkwam op het eindexamenfeest enkele weken later op het Ignatiuscollege.  Hij sprak over het ‘intellectuele proletariaat’, over ‘de vergroving van omgangsvormen’ en we hebben elkaar nooit meer gezien. Jaren later, aan de vooravond van de millenniumwende, schreef ik hem namens de redactie van het periodiek Praktikabel een brief met een verzoek om een preek te schrijven voor de komende duizend jaar. We zouden een nummer uitbrengen op het thema ‘preken voor een nieuw millennium’.

Pater van Kilsdonk heeft die preek nooit geschreven. Dat Praktikabel-nummer is ook nooit uitgekomen. Maar ik kreeg wel een vriendelijk briefje terug. Het zou de eerste en de laatste brief zijn die ik van Pater van Kilsdonk heb gehad. Ik hoefde niet zo nodig door hem getroost te worden, ook niet toen ik zelf – in het midden van de jaren zestig – behoorlijk mentaal in de kreukels lag. Niet in de laatste plaats door het rijke roomse leven dat om me een als een kaartenhuis in elkaar stortte.

Te lang leefde ik een schijnwereld van bordkarton en van de weeromstuit ging ik orthodox-katholieke taal uitslaan. Erg serieus kon je dat niet nemen.Nog geen maand na deze ingezonden brief – op zondag 6 april 1969 – bezette ik met een paar buurtgenoten de pastorie van parochiekerk De Martelaren van Gorkum aan het Linnaeushof, waar ik na afloop van de Paaswake de preekstoel beklom om de gelovigen op te roepen om nog even te blijven en te gezamenlijk te discussiëren over de rol van de kerk in Zuid-Amerika. ( zie mijn blog Een kerk staat in brand)

Drie jaar daarvoor, in het voorjaar van 1966 was ik – na een kortstondig verblijf in een rooms-katholiek gekkengesticht – in de spreekkamer van een rooms-katholieke psychiater beland. De biechtstoel werd ingeruild voor een halfduister vertrek met hoge boekenkasten in een groot huis ergens aan de rand van het Vondelpark. Daar vonden die lange en tergend langzaam verlopende gesprekken plaats, waarbij zowel de psychiater als ik bij tijd en wijle ons verscholen achter de dikke rook die opdwarrelde uit onze pijp. Het was vooral een tijd van zwijgen en lange stiltes, totdat ons moeizaam voortmeanderend gesprek als bij toeval bij het onderwerp ‘pater van Kilsdonk’ belandde.

Mijn psychiater bleek hem goed te kennen. Hij zei het niet met zoveel woorden, maar ik begreep dat ook pater van Kilsdonk ooit zijn patiënt was geweest. Hij had – zo realiseerde ik mij opeens – op de zelfde stoel gezeten, waarop ik nu zat. Zwijgend en af en toe sprekend over je diepste zielenroerselen die je maar niet kon benoemen. ‘Van Kilsdonk geniet teveel van zijn pastorale werk’, zo liet mijn psychiater weten met de koele distantie van alwetend zielenknijper. Vele jaren later las ik dat deze psychiater gespecialiseerd was in de problematiek van de rooms-katholieke homoseksueel. Ik was bij de verkeerde psychiater beland, maar dat had ik destijds nog niet door helaas.

Maar over de doden niets dan goeds. Trouwens, juist pater van Kilsdonk wist als geen ander de juiste woorden te vinden bij een begrafenis of crematie. Als hij weer eens een uitvaartdienst moest lijden van een student die aan aids was overleden of suïcide had gepleegd maakte hij altijd vooraf en diepe buiging of ging languit liggen op de grond. Pater van Kilsdonk verstond de kunst het oude religieuze ritueel te vernieuwen met eigen woorden en gebaren die ook werkelijk betekenis hebben.

Bovendien wist hij troost te bieden in situaties waarin dat in feite vrijwel onmogelijk was. Als geen ander wist hij hoe het was om een vriend te zien huilen. De nieuwe rituelen, die de laatste jaren rond de uitvaart zijn ontstaan, zijn doorgaans weinig troostgevend. Wat heeft het voor zin om met zijn allen bloemblaadjes op een kist te gooien, als je weet dat die als eerste zullen verwelken. Als ik bij een begrafenis zie, dat zoiets van mij verlangd wordt, dan die ik daar bewust niet aan mee.

Het lijkt of we niet meer kunnen rouwen, zoals we ook vergeten zijn wat het is om zwaarmoedig te zijn. Depressie is een modewoord geworden, omdat we niet meer lijken te weten dat de melancholie bij het leven zelf hoort. Tegelijk is er een wildgroei ontstaan in nieuwe rituelen rond begrafenis en crematie, omdat het religieuze ritueel achter de horizon verdwenen is. In een totaal geseculariseerde wereld verliest het bestaan stilaan zijn ernst en zijn zwaarte. Dat verlies wordt het eerst zichtbaar daar waar de ernst en de zwaarte voorheen ook het zwaarst waren: in de zwaarmoedigheid en in de rouw.

Pater van Kilsdonk is er niet meer en in de hemel is geen bier. Wat moet hij daar trouwens zonder die nachtelijke zwerftochten langs kroegen en taveernen? In de hemel kun je niemand begraven. Je kunt er geen troostende woorden spreken bij een sterfbed. Niemand heeft aids in de hemel. Niemand pleegt zelfmoord. Het moet daar dodelijk saai zijn. Als er een hemel bestaat, dan mag pater van Kilsdonk zeker naar binnen, daar twijfel ik niet aan. Maar hij zal er al gauw weer terugverlangen naar dit tranendal beneden. De hemel is zo troosteloos.

Reageren is niet mogelijk.