Taalpijn en landschapspijn in Tresoar

Bert Looper gisteren bij de presentatie van zijn boek in Tresoar

Waarom zeggen Friezen altijd dat Eskimo’s veertig woorden hebben voor ‘wit’? Dat vroeg Kester Freriks ( of was het Theunis Piersma?) zich af, toen hij gisteren in Tresoar een inleiding hield bij de presentatie van het boek Hier ligt de zee, over taal, kunst en landschap en Friese identiteit Van Bert Looper. Het Fries kent wel driehonderd woorden voor ‘veen’. En vervolgens noemde hij een indrukwekkende reeks synoniemen op. Met het verdwijnen van het veenlandschap verdwijnen ook die woorden. Taal en landschap zijn nu een maal met elkaar verweven, zeker als het haat om de Friese taal. Het Fries ligt niet alleen in het bloed verankerd, maar ook in de bodem. Het zou het een fraai staaltje etnolinguïstiek kunnen noemen.

Dat woord ‘ethnos’ is natuurlijk zwaar beladen. Gebruik dus nooit in een discussie met een Fries het woord ‘ethnos’ of iets wat daarvan afgeleid is. Maar hoe zit het dan met het woord ‘etnolinguïstiek?’ Is dat ook fout? Is dit begrip misschien ook besmet geraakt door de semantische oppositie met het woord ‘demos’ en alle wat daar mee samenhang?. Ik heb de indruk van wel, maar ik kan het niet bewijzen.

Altijd als ik het woord ‘etnolinguistisch in een discussie gebruik, raakt mijn Friese opponent vaak lichtelijk geïrriteerd. De mooi taal van het Fries heeft immers niets te maken met alles wat je bij dat foute woord ‘etnisch’ kunt bedenken. Maar dat is natuurlijk onzin. Het woord ‘etnolinguïstiek’ is een technische term die thuishoort in de taalwetenschap en totaal niet besmet is met foutieve connotaties die aan de Balkan of wat voor enge toestanden dan ook doen denken.

Etnolinguïstiek (de kraan van Wikipedia is geduldig) wordt vaak geassocieerd met minderheidstalen, die dan bestudeerd worden binnen de context  van de dominante sociale groep. Algemeen gesteld bestudeert etnolinguïstiek de relatie tussen taal en cultuur, en de manier waarop verschillende etnische groepen hun taal gebruiken om de wereld te beschrijven. Een bekend maar controversieel voorbeeld is de Sapir-Whorf hypothese, die stelt dat perceptie beperkt wordt door wat men kan beschrijven in zijn eigen taal.  Etnolinguïstiek bestudeert de grenzen die de taal aan de perceptie stelt, en toont de relatie daarvan met de cultuur en maatschappij. Zo dus ook het vaak genoemde voorbeeld van het grote aantal woorden voor sneeuw in de taal van de Eskimo’s, wat voor bepaalde etnolinguïsten erop kon wijzen dat sneeuw een belangrijke rol speelt in de Eskimo-cultuur. Een stelling die overigens op een fabeltje berust.

Of de Eskimo’s nu meer woorden voor wit hebben of woestijnbewoners meer woorden voor bruin, doet nu even niet ter zake. Feit is dat de etnolinguïstiek van eminent belang is, als je jezelf als doel hebt gesteld om het verband aan te tonen tussen het Friese eigen in de Friese literatuur en de specifieke mogelijkheid die de Friese taal te bieden heeft, bijvoorbeeld in muzikaal, ritmisch of fonetisch opzicht of door specifieke syntactische eigenschappen, woordgebruik of zinswendingen. Het is vreemd dat veel Friezen enerzijds geneigd zijn te denken dat er zulke verbanden bestaan, maar anderzijds allergisch reageren op het woord ‘etnolinguïstiek.’

De eigen identiteit wordt door veel Friezen tegenwoordig specifiek in hun taal ervaren, meer nog dan in het Friese landschap, de Friese ruimte of de Friese tradities. De eigen taal is voor hen uniek en je vraagt je dan wel eens af of dit werkelijk zo is, of dat deze exclusieve taal-liefde veroorzaakt wordt door een allergie voor ‘ethnos’ en alles wat daarmee samenhangt. Ethnos wordt immers geassocieerd met het ‘Fryske folk’ en de definitie van het begrip volk loopt vroeg of laat uit op een genetische redenering waarbij en superioriteit in de genen wordt verondersteld.

Vanuit die allergie voor het woord ‘ethnos’ door redenerend, ligt het oor de hand te denken, dat Friese literatuur en poëzie exclusief gekenmerkt worden door de specifieke mogelijkheden die de Friese taal en de Friese levenssituatie te bieden hebben. Dat verband is immers correct en niet besmet met ‘ethnos’, zo luidt de redenering. De Friese taal wordt vanuit die optiek een unieke meerwaarde, een unique selling point voor de Friese literatuur.

Wat zo uit zicht raakt is dat de formele relatie tussen taal en het Fries eigene wel degelijk een etnische lading blijft houden. Het woord ethnolinguistisch geeft dat ook adequaat aan. De verdrongen ethnos, waarvoor men zo allergisch werd na het onverwerkte trauma van de jaren zestig, blijft ondergronds voortleven in de kruipruimte van de Friese taal. Daardoor raakt elke discussie verstrikt in een semantische spraakverwarring. Als de één ethnos roept, zit ander al op de kast, en zelfs het woord etnolinguïstiek biedt geen uitkomst meer. Het zou dus raadzaam zijn om een nieuwe terminologie in te voeren om deze problematiek opnieuw bespreekbaar te maken.

Het etnische ‘mienskip-idee’ van de Friese beweging mag dan achter de horizon verdwenen zijn, er is iets anders voor in de plaats gekomen, dat in feite veel resistenter is, namelijk: een ‘mienskip in de taal’, die tegelijk nèt iets meer is dan zomaar een ‘taalgemeenschap’. Daarmee wordt in één moeite door een oplossing gevonden voor de crisis in het hedendaagse gemeenschaps-denken.

En zo waarde het spook van de etnolinguïstiek gisteren door de grote zaal van Tresoar. Alle inleidingen leken te cirkelen rond dat merkwaardige verband tussen de Friese taal en het Friese landschap, die beide teloor dreigen te gaan. Naast hun taalpijn hebben de Friezen tegenwoordig ook landschapspijn. Af en toe werd het me even teveel. Helemaal toen Jan-Jaap Hilarides in het Bildts begon te zingen over zijn geboorteplaats Sint Jacobiparochie met zijn Grote Kerk en zijn watertoren, de plaats waar ziet alleen zijn wieg had gestaan, maar ooit ook zijn zerk te vinden zal zijn. Taal en bodem, tot de dood ons scheidt in it heitelân.

De kunst heeft gelukkig geen vaderland, zoals Erik Satie ooit heeft opgemerkt: ‘De kunst is immers niet rijk genoeg om een vaderland te hebben.’ Dat laatste werd ook duidelijk in de prachtige presentatie van de verwevenheid van poëzie en beeldende kunst, die Frank den Oudsten gaf over de nieuwe installaties die straks in het paviljoen van Lân fan taal te zien zullen zijn.

Vanaf Mallarmé werd hier een lijn getrokken naar Dada, de surrealisten, Fluxus, de situationisten… tot de dag van vandaag. Het is een kosmopolitische lijn van taal-kunst waar ook het werk van de gebroeders Rinsema, de Greate Wrakseling van  Hessel Miedema en de Anarki’s van Josse de Haan een internationale context krijgen in de tijd. Taal hoeft niet alleen met de eigen bodem, maar kan ook me de horizon verbonden zijn.

Reageren is niet mogelijk.