Vergadercultuur aan de Brouwersgracht

Deze foto is genomen in de jaren negentig. Wat we hier zien is de vergadering van een commissie van het toenmalige Fonds voor Beeldende Kunst Vormgeving en Bouwkunst ( Fonds BKVB). Dit Fonds bestaat niet meer. Het is enige tijd geleden gefuseerd met de Mondriaan Stichting tot het huidige Mondriaan Fonds. Dit Fonds is tegenwoordig gevestigd in hetzelfde pand aan de Brouwersgracht in Amsterdam, waar voorheen het Fonds BKVB gevestigd was.

Precies in deze zaal heb ik talloze malen vergaderd. In de jaren tachtig en negentig was ik zes jaar lang commissielid bij dit Fonds. Ik herken het projectiescherm, de klok aan de muur, het verduisteringsscherm voor het raam, de verantwoorde schemerlampen en Thonet-stoelen, de thermoskannen van Noors design. Alles klopt. Zo was het.

Gisteren was ik weer terug in dit pand. Een kunstenaar, die ik al veertig jaar ken, had me gevraagd of ik als een soort ’getuige deskundige’ wilde fungeren bij een hoorzitting in het kader van een bezwaarschift-procedure bij een subsidie-afwijzing. Het was een rare gewaarwording weer even terug te zijn het hol van de leeuw, de Nederlandse vergadercultuur aan de Bouwersgracht.

Op het terrein van de beeldende kunst bestaat in Nederland een fijn vertakt netwerk van adviescommissies die oordelen over de kwaliteit van kunst. Het Rijk heeft zijn adviestaak ondergebracht in een fondsenstructuur. Zo zijn er bij het het Mondriaan Fonds diverse commissies due subsidieaanvragen beoordelen. Maar ook op provinciaal en gemeentelijk niveau zijn veel kunstenaars actief in commissies.

Sinds het begin van de decentralisatie van rijksgelden voor beeldende kunst in midden van de jaren tachtig is er landelijk een wildgroei ontstaan van adviescommissies. Behalve uit kunstenaars bestaan deze regionale en lokale commissies meestal uit deskundigen van diverse pluimage, variërend van werkloze kunsthistorici, gepensioneerde welzijnsambtenaren tot geïnteresseerde leken met een abonnement op de plaatselijke kunstuitleen.

Vooral de commissies van lagere overheden kennen meestal weinig doorstroming of erger nog: ze zijn door de jaren heen onderhevig aan een proces van inflatie. Nieuwe leden worden voornamelijk geworven binnen de eigen regio, waar het kader van deskundigen doorgaans beperkt is. Op die manier wordt de kwaliteit van de advisering er niet beter op. Al dat adviseren is symptomatisch voor een tendens naar bureaucratisering, die het hele terrein van de beeldende kunst in zijn greep heeft gekregen.

Het neveneffect van deze tendens is dat de kunst zelf steeds verbaler wordt. Het kunstwerk wordt afhankelijk van de mate waarin zijn waardering binnen een subsidievertoog inpasbaar is. De kunstenaar gaat ook ongemerkt anticiperen op het vocabulaire van zijn beoordelaars. Sterker nog, die taal gaat hij zelf hanteren in de manier waarop hij spreekt over zijn beweegredenen en diepste artistieke intenties.

De wijze waarop over de kwaliteit van een kunstwerk wordt gesproken – of 
beter gezegd: vergaderd – lijkt zo van groter belang te worden dan het intrinsiek onbenoembare dat in elk goed kunstwerk besloten ligt. Op het terrein van de monumentale kunst bestaat die tendens al langer. De instelling van de landelijke percentageregelingen, in het begin van de jaren vijftig, kregen in de jaren zeventig een gevolg op provinciaal en gemeentelijk niveau. In deze tijd van inspraak en maatschappelijke relevantie werd de beeldende kunst voor het eerst geïnfiltreerd door ambtelijke bewoordingen.

Elke percentageregeling kreeg sindsdien zijn eigen commissie. Zo is er door de jaren heen een bureaucratisch schemergebied tussen overheid en kunstenaar ontstaan, waar een bloeiende vergadercultuur heerst met een heel eigen jargon. Fraaie staaltjes van dit artistiek·ambtelijk taalgebruik 
zijn nu nog terug te vinden in sommige advertenties, waarmee kunstenaars worden uitgenodigd in te schrijven voor een percentage-opdracht. Op dit terrein heeft zich ook voor het eerst een nieuw
 type kunstenaar aangediend, dat inmiddels in de Nederlandse kunstwereld een vertrouwd fenomeen is geworden: de ‘vergaderkunstenaar. ‘

Wie als kunstenaar opdrachten wil verwerven dient zijn ontwerpen te presenteren met de juiste verbale omballing, die naadloos aansluit op het actuele vertoog over de rol van de kunst de openbare ruimte. Maar dat niet alleen, je doet er verstandig aan zelf ook zitting te nemen in één of 
meer adviescommissies. Naast de nodige artistieke aanleg is een zekere taalvaardigheid een absolute bestaansvoorwaarde voor de hedendaagse vergaderkunstenaar.

Hij dient op passende wijze mee te kunnen praten in de taal van de kunst, die zijn eigen vocabulaire kent. Als commissielid krijgt de vergaderkunstenaar niet alleen een gevoelige antenne voor de wisselende modes, die van invloed zijn op de motivering van opdrachten, hij ontwikkelt ook een fijn vertakt netwerk van relaties, dat van pas komt in de eigen beroepspraktijk.

Bij de lagere overheden blijft de rol van de vergaderkunstenaar meestal beperkt tot het lidmaatschap van een adviescommissie. Soms krijgt hij een ruimere taak toebedeeld. In navolging van de adviesfuncties die kunstenaars vervullen bij de uitvoering van percentageregelingen van het rijk, zijn enkele provincies en gemeenten er toe overgegaan kunstenaars tijdelijk in te schakelen als een soort supervisor bij opdrachten. Met een geldbuidel in de achterzak hebben deze vergaderkunstenaars bij 
uitstek meer mogelijkheden om lokale besturen en commissies af te houden van hun minder deskundige voorkeuren.

De uitwassen van bureaucratisering en inspraak worden op deze wijze enigszins aan banden gelegd. Anderzijds krijgt de vergaderkunstenaar nog meer macht toebedeeld. Deze macht oefent hij uit met het woord. Hij verwerft ambtelijke kwaliteiten, leert de juiste toon aan te slaan bij plaatselijke wethouders en ontwikkelt niet zelden een verbale acrobatiek waarmee elk bestuurlijk obstakel moeiteloos omzeild kan worden.

De kunstsocioloog Bram Kempers heeft al in het begin van de jaren negentig gewezen op een historische verschuiving in het rollenspel tussen kunstenaar, bemiddelaar en opdrachtgever, die is in de jaren zeventig is begonnen. De machtsbalans is daarna duidelijk verschoven ten 
gunste van de vergaderkunstenaar. Hierdoor is de kunst weliswaar niet minder visueel, maar wel meer verbaal geworden.

Deze constatering lijkt een veel grotere reikwijdte te hebben dan Kempers destijds wenste aan te geven. Of het nu ligt aan de kunst zelf die ten prooi zou zijn aan een uitputting van haar eigen uitdrukkingsmiddelen, of aan een toenemende verzelfstandiging van de kunstwereld als geheel, die zich met eigen ‘taalspelen’ een gesloten domein opeist binnen de samenleving, feit is dat de beeldende kunst steeds meer afhankelijk wordt van taal.

Kunstenaars kunnen niet meer zonder catalogi waarin op adequate wijze over hun werk wordt geschreven. De kunstkritiek is een schimmige kunstvorm op zich zelf aan het worden, waarin het kwijnende geheim van de kunstwerk met cryptische woorden opnieuw in werking wordt gezet. Zo leeft de kunst voort in de hypnose van het woord. In dit verbale moeras lijkt de kunstenaar zijn onafhankelijke positie binnen de maatschappij stilaan te verliezen.

Sterker nog, de taal is een oneigenlijk instrument waarmee ook de overheid greep heeft gekregen op de ontwikkeling van de kunst. Dit instrument biedt de ruimte voor een vaag rollenspel van wederzijdse infiltratie van ambtenarij en kunstpraktijk, waarbij niet altijd duidelijk wordt wie in wiens belang opereert. Zeker is dat de kunst zelf op deze wijze wordt ontmanteld als een ongevaarlijk ritueel, waarin nauwelijks meer kritiek wordt geleverd op het systeem, waarin de kunstenaar moet functioneren,

Lijkt de rol van de kunstenaar langzaam op te schuiven naar de overheid, omgekeerd lijkt de overheid zich in toenemende mate inhoudelijk met de kunst te willen bemoeien. De fondsenstructuur is slechts een alibi om – met Thorbecke in het achterhoofd – zelf geen kwaliteitsoordeel te 
hoeven vellen. Het is een ogenschijnlijk autonome structuur, waarbij de overheid voor de buitenwacht zijn handen in onschuld kan wassen en toch een vinger aan de pols houdt.

Juist binnen die centrale fondsenstructuur ontwikkelt zich langzaam een verhuld staatsmonopolie op de heersende kwaliteitsnormen, waar de Nederlandse kunst op beoordeeld wordt. Die normen worden weliswaar door de kunst zelf aangedragen, maar vervolgens door zorgvuldig geselecteerde vergaderkunstenaars vertaald in de ambtelijke praktijk van het kwaliteitsoordeel.

In dit centrum van de vergadercultuur bereikt de nieuwe kunst van het woord zijn hoogste registers. Voor een aanvrager is het zaak zijn verzoek uiterst zorgvuldig te motiveren. De vergaderkunstenaar op dit niveau dient op zijn beurt het kwaliteitsoordeel op een heldere en overtuigende 
wijze te formuleren. Beiden raken verwikkeld in eenzelfde taalspel, waarin het cliché tot elke prijs moet worden vermeden en oorspronkelijkheid vertaalbaar blijft binnen het gestandaardiseerde vocabulaire van ingewijden.

Als een kunstinstelling of kunstenaarsinitiatief in aanmerking wil komen voor een exploitatiesubsidie van het Mondriaan Fonds, dan dient zij op zijn minst een kunstfilosoof in te huren om een kunsttheoretisch verantwoorde aanvraag te formuleren. Enige jaren geleden mocht ik zelf nog enige tientallen van dergelijke aanvragen mede beoordelen in een commissie van zogeheten deskundigen. Het kostte me niet alleen een week leestijd om de twintig centimeter hoge stapel stukken door te nemen, maar ook een aanval van migraine wegens het overmatig consumeren van moeilijk begrijpbare taal.

Er is altijd een onuitgesproken ideologie die het kwaliteitsoordeel stuurt en bepaalt. Tegenwoordig is dat de dubbele mantra ‘internationalisering en het publiekspaticipatie’. Kwaliteit in hedendaagse kunst is veranderd van een signaal voor beschaving en vooruitgang, dat door avant-garde werd bewaakt en gepropageerd, tot uiteindelijk een bijna magische factor in de cultuurindustrie.

Datzelfde begrip ‘kwaliteit’ is onontwarbaar verstrikt geraakt in een web van overheidsbemoeienis, economie en marktwerking en maakt zodoende als een ondefinieerbare modaliteit deel uit van een cultureel-economisch proces. Maar dat proces is is wel een strikt geleide vorm van economie die in de wurggreep is geraakt van een voortwoekerende vergadercultuur.

Het resultaat is een schimmenspel van woorden waarin niemand meer direct aanspreekbaar is. Voor alle betrokkenen gelden in toenemende mate dezelfde wetten van de retorica die meer van doen hebben met een hermetische vorm van taalbeheersing dan met beeldende kunst.

Reageren is niet mogelijk.