De ziel van Tonio

Ik geloof niet in een ziel die zich bij het intreden van de dood 
uit het lichaam losmaakt om op de een óf andere ijle manier voort te bestaan. Er zijn mensen die na een ingrijpend verlies het licht zien, en zich tot deze of gene religie bekeren. Hoe graag 
ik ook in de aanwezigheid, ergens, van Tonio’s ziel zou geloven, 
het is niet genoeg: ik wil het bewijs hebben dat zijn ziel bestaat, 
zodat ik me niet tot dovemansoren richt. Ik wil hem zo hartstochtelijk graag op de hoogte brengen van mijn woede: dat hij 
zijn leven niet heeft mogen voortzetten.

‘Om je de waarheid te zeggen, Tonio, ik ben razend op de 
hele wereld. Voor mij is het één grote samenzwering geweest 
tegen jouw toekomst. Mijn kwaadheid is allesdoordringend. De 
boosheid van je moeder is veel puurder. Zij geeft niemand in 
het bijzonder de schuld. Zij is alleen maar ziedend namens jou, 
omdat jij zelf de middelen niet meer hebt om je verontwaardi
ging te uiten over de brute diefstal van de jaren die je nog in het verschiet had.’

Toon me aan dat zijn ziel nog ergens is, en ik zal mijn nog levende hart voor hem blootleggen: mijn schaamte om zijn dood, 
mijn medeplichtigheid eraan, mijn in gebreke blijven tijdens zijn leven. Zijn ziel hoeft niet te antwoorden op mijn ontboezemingen en bekentenissen, als ik maar weet dat hij er is, als luisterende of 
anderszins registrerende instantie, desnoods als kosmisch zwart 
gat, waaruit zelfs geen flauwe echo van het eraan toevertrouwde tot me terug zal keren.

Aldus A.F.Th van der Heijden zijn requiemroman Tonio. Het is een boek waarin hij als een  hedendaagse Orpheus zijn geliefde zoon Tonio opnieuw tot leven wil wekken, al was het maar in de verbeelding van zijn lezers. Negen maanden heeft hij aan het boek gewerkt, alsof het  om een een zwangerschap ging, maar nu als een lange litanie om de wedergeboorte van zijn zoon.

Gelooft hij daar werkelijk in? In bovenstaande passage lijkt het of hij als een ongelovige Thomas een hard bewijs vraagt voor een mogelijk geloof in de ziel van Tonio. In het diepst van het verdriet is zelfs de meest ongelovige bereid het onmogelijke te verlangen, maar dan met harde bewijzen. Geen geloof, maar zekerheid. Maar zekerheid kan het leven niet bieden, laat staan de dood. Wat maakt het uit? ‘Ik weet niet precies hoe ik het moet uitdrukken, maar ik heb steeds meer het gevoel dat Tonio, nou ja, in mij woont. Permanent.’ zegt de moeder in het boek. ‘In ons allebei,’ zegt de vader dan.

De exacte reconstructie van de laatste uren van Tonio leest als whodunit. De lezer wordt meegevoerd langs de nachtelijke straten van Amsterdam-Zuid, waar Tonio in het uur voor zijn dood heeft gefietst op die vroege Pinkstermorgen, 23 mei 2010. Vanaf de Discotheek Trouw aan de Wibautstraat, de brug over de Amstel en dan de Ceintuurbaan op. Langs het kruispunt met de Ferdinand Bol, de brug over de Boerenwetering met aan beide kanten de Hobbemakade (waar het vroegere Ignatiuscollege stond (waar ikzelf op school ben geweest). En dan de Roelof Hartstraat in, langs de Openbare Bibliotheek (waar ik als schooljongen mijn boeken haalde), en rechts het voormalige Huize Lydia (waar mijn zus Cornelie ooit als verpleegster in opleiding onderdak vond), op weg naar de plek des onheils op de kruising van de Hobbemastraat en de Stadhouderskade. Het is route die ik kan dromen omdat ik hem ontelbare malen zelf heb gefietst.

Dit alles brengt een herinnering bij mij boven uit mijn schooltijd op het Ignatius. Ik reed van het school naar huis, de schooltas achterop met snelbinders gebonden op de bagagedrager van mijn fiets. Haast had ik. De Hobbemakade op, de Ceintuurbaan over, en daar, op het kruispunt met de Van Woustraat, was weer eens een ongeluk gebeurd. De ziekenwagen was al weg. De mensen praatten na. Een jongen was gevallen, zijn handrem haakte achter een staande stang en zo was hij onder dat wiel geraakt van deze zware, rode truck die hier nog aan de kant stond met al die mensen eromheen.

Wie was het? vroeg ik. Toch niet iemand die ik ken? Het was een jongen uit de derde klas van het Ignatius, dus niet de mijne. Eén klas hoger zat ik toen, een wereld van verschil. Zijn naam kende ik zelfs niet en ook niet zijn gezicht. Zijn haar was onbestemd van kleur, peper en zout zoals dat heette in die tijd. Ik vloekte, Godverdomme. Ja voor het zelfde geld was ik geplet hier onder dat wiel, mijn ribbenkast gekraakt, het hart voorgoed gebroken. Geen slag die je meer horen kon. De dood komt altijd onverwacht en soms ook wreed, zomaar op woensdag, vrije middag voor de boeg, een leven dat nog voor je ligt.

De volgende dag werd er een minuut stilte gehouden voor de aanvang van de lessen. De hele school was in rouw gehuld. Ik herinner me juffrouw Klap, de aardigste lerares van de school. Ik zie nog haar schoolbord voor me, volgeschreven met al die wonderlijke formules van DNA, RNA, aminozuren en ribosomen, een wereld van doormidden gescheurde wenteltrappetjes, die weer pasten op andere wenteltrappetjes en door boodschappers met geheime codes precies op de plek werden gebracht waar zij thuishoorden in die moleculaire bouwdoos die wij angstvallig ’mens’ blijven noemen.

Ik zie die juffrouw Klap weer voor me. Ze gaf biologie in klas 6B, in de herfst van 1965 – 12 jaar na de eerste ontdekking van de DNA met zijn dubbele helix door Watson en Crick. Als een lieftallige gids leidde ze ons rond door het labyrint van de moleculaire formules van het leven. Als zij de naam oplas van degene die voor het bord moest komen – noemde zijn altijd de naam van iemand die precies op die dag afwezig bleek te zijn. Elke keer weer, alsof zij het wist en toch niet kon weten, want ze had niet eens in het rond gekeken in de klas. Ze prikte zomaar een naam. Juffrouw Klap dus, had kennelijk nog weet van een oud vermogen dat schuil gaat in de mens: de sensus naturae. Ze zei eens zomaar op een dag:

’Jullie zullen het beleven, ze zullen mensen gaan maken uit moleculen. Maar wat er ook gebeurt, onthoudt wat ik nu zeg. Een mens is geen machine. We hebben een ziel. Wat ze ook doen, we hebben een ziel!’

Reageren is niet mogelijk.