My Lady d’Arbanville

Hoe komt het toch dat foto’s uit een bepaalde tijd achteraf allemaal op elkaar gaan lijken? Allereerst natuurlijk door de kleuren die mettertijd gaan vervagen en stilaan exact de juiste patina krijgen die hoort bij de Zeitgeist. De foto, die hierboven is te zien, hoort bij het midden van de jaren zeventig, om precies te zijn: voorjaar 1975. Marijke zit op een stoel bij het raam in onze tweekamerflat in Diemen. We waren net een jaar getrouwd. Die laarzen had ze gekocht tijdens onze huwelijksreis in Parijs. De jurk was tweedehands, de speld van haar oma en de zilveren armband kwam uit een zilverzaakje in de Langebrugsteeg.

Boven Marijke hangt een tekening van mijzelf aan de muur. Je kunt hem op deze foto niet zien, maar op een andere foto is hij wel bewaard gebleven. Je ziet de spookgestalte van een vrouw, meer dood dan levend. My Lady d’Arbanville, zo heette het, genoemd naar dat mooie liedje van Cat Stevens die hiermee een dode geliefde tot leven wilde wekken. Ik was in die tijd nogal surrealistisch bezig.

We hadden goedkope meubeltjes. Een grenenhouten salontafel gekocht bij een houthandel op de Weesperzijde. De fauteuiltjes kwamen van een meubelwinkel uit de Molukkenstraat. ‘Willem Drie’ heette die geloof ik. Ze waren niet zo sterk, want een jaar later zou de stoel, waar Marijke nu op zit, het begeven, nota bene tijdens een televisie-uitzending van Uri Geller. Hij wilde dat alle kijkers thuis een lepel in de lucht hielden en samen met hem krachtig zouden denken dat hij dan krom ging buigen. Ik heb aan dat experiment meegedaan. De lepel bleef recht, maar ik zakte wel door de stoel.

Op tafel staat een citroengeranium. Dat was helemaal in in die tijd. Je kreeg stekjes van iedereen. Er was zelfs een kunstenaar die daar kunst van maakte: Hans de Vries met zijn De geschiedenis van een citroengeranium (1973). Het gele gietertje heeft de tijd niet doorstaan, evenals het antieke kruisbeeld dat tegen de muur staat. Op tafel staat een keramisch nijlpaardje met twee jongen en daarnaast een scarabee die wij van mijn zus Trees hadden gekregen na haar reis naar Egypte.

Onder de tafel rechts ligt behoorlijk wat troep: tijdschriften, boekjes en ik zie een glimp van een fles die waarschijnlijk half gevuld is met sherry van Albert Heijn. De tinnen tabakspot op tafel is van mijn vader geweest en staat nu nog altijd bij mij op de schoorsteen. De sierfles daarachter is waarschijnlijk ooit gevuld geweest met drank. Ik zou niet weten waar hij gebleven is. En het mandje met citroenen. Tja, dat is een mandje met citroenen. Het is wat het is. Meer is het niet. We zouden die zomer naar Frankrijk gaan. Naar Rasteau, een klein plaatsje in De Provence.

Hoe graag zou ik nog één keer willen afdalen in dat duistere labyrint van haar ziel. Daar waar ze ongrijpbaar en onbevattelijk was, ook voor mij. Waar we elkaar vaak hebben vervloekt, maar ook altijd weer de weg terug vonden naar elkaar. Achter haar eeuwige lach ging een triestheid schuil die ik nooit geheel heb kunnen wegnemen. Misschien waren we in die duisternis wel het diepst aan elkaar verwant. We verlangden beiden naar het licht, naar het leven….

‘My Lady d’Arbanville, why do you sleep so still?

Reageren is niet mogelijk.