Herinneringen zijn als vogels

Zoals ooit God een levende God was die zich openbaarde in de existentie van de levende mens, zo is de herinnering een levende herinnering die zich in het bewustzijn openbaart en in een levend mens tot leven komt. Je zou het een proustiaanse doorstart van de religie kunnen noemen. Of simpeler gezegd: je moet het verleden bewust laten herleven om het heden leefbaar te houden. Een herinnering is waard om geleefd te worden. Leven is herinneren.

Of met iets meer woorden: leven is het exploiteren van herinneringen, zoals ook Proust dat deed in zijn A la recherche du temps perdu. Je bent voortdurend op zoek naar die ene, unieke ervaring in het verleden, die opeens – op ogenschijnlijk onwillekeurige wijze – in het heden kan opduiken. Deze proustiaanse zoektocht naar een verloren tijd manifesteert zich bij mij als een ultieme levensvervulling. Of ik nu heimwee heb naar de geborgenheid van mijn jeugd, of naar de euforie van de jaren zestig, naar de beschutting van het godsgeloof of naar een goddeloze bevrijding in een eeuwig nu, het eindstation is altijd weer een gekoesterd verlangen dat vooral niet vervuld mag worden, maar stationair in het heden wil voortbestaan.

Herinneringen zijn als vogels, ze vliegen heen en weer alsof het leven een droom is. Neem nou vannacht. Ik droomde ik van een feest op een gazon. Een orkest speelde muziek uit de jaren zestig en er was zelfs een zangeres wier naam niemand meer thuis kon brengen, maar die vol vuur over de liefde zong met een oplopend crescendo. Waar komt dat beeld opeens vandaan? Het is een warboel in mijn hoofd en mijn dromen getuigen daarvan. Hoe kun je ooit een ordening aanbrengen in die wanordelijke stroom van herinneringen die een mensenleven blijkt te zijn als men terug kijkt naar het verleden?

Soms vragen mensen mij wel eens: ‘Houdt dat nooit eens op, dat eindeloos gewroet in je eigen verleden?‘ ‘Nee’ zeg ik dan, ‘want mijn verleden is eindeloos.’ Je zou die drang om het eigen verleden telkens weer te willen herbeleven als een uitvlucht uit de bestaande werkelijkheid, een vorm van escapisme kunnen zien. Toch is dit niet zoals ik het zelf beleef. Ik ben ik nooit anders geweest. Als klein kind leefde ik al voor een groot deel in mijn eigen fantasiewereld. Ik herinner mij een keer toen ik een jaar of zes was en ik mijn moeder al kort na het avondeten vroeg of ze mij naar bed wilde brengen. Ik wilde in bed dromen en fantaseren. Niet echt dromen, maar dagdromen in een eigen werkelijkheid.

Op school stond ik bekend als de jongen die altijd weer een imaginaire wereld kon bedenken. Het fietsenhok op de speelplaats werd in mijn verbeelding de machinekamer van een oceaanstomer en mijn speelkameraden gingen met mij mee. Op straat was ik het vaak die de wereld van Arendsoog en Witte Veder op de stoepstenen tot werkelijkheid kon brengen. Ik had geen cowboyhoed nodig. Ik fantaseerde mijn eigen Wilde Westen. Een andere wereld creëren naast de grauwe werkelijkheid van alledag is mij van kinds af aan eigen geweest, al nam naarmate ik ouder werd de voorbije wereld van mijn herinneringen steeds meer de plaats in van die andere wereld in mijn verbeelding. Maar wat is het verschil?

De bron van vrijwel alles wat ik schrijf is mijn geheugen en in het geheugen gaat niets verloren, en zeker niet de herinneringen aan je vroegste kinderjaren. ‘De geur waarmee de kruik doordrenkt wordt als hij nieuw is bewaart hij het langst.’ Wie zei dat ook al weer? Horatius? Marcus Aurelius? Ach wat doet het ertoe?  De Romeinse auguren keken naar de vogels, hoe ze vlogen, waar ze vandaan kwamen en waarheen ze verdwenen aan de horizon. Als de adelaar verscheen was dat een gunstig voorteken. Vogels vliegen weg in de toekomst maar ze komen uit het verleden. Ze zijn als onze herinneringen: de wegwijzers in het leven.

De afgelopen maanden ben ik bezig geweest de herinneringen aan mijn eigen verleden te ordenen en zo kwam ik de raarste dingen tegen. Eigenlijk is de wanorde, die je dan aantreft, de mooiste ordening die je bedenken kunt. Het heeft iets weg van je zolder opruimen, wat ik overigens ook onlangs in werkelijkheid heb gedaan. Ook dan stuit je soms op de raarste dingen: opgestapelde kisten, dozen en volgestouwde ladekasten. Brieven en ansichtkaarten uit lang vervlogen tijden. Boeken die je nooit hebt ingezien. Schoolboeken die je ooit verslonden hebt. Krantenknipsels, keurig geordend in mappen. Oude cassettebandjes. Dozen met kleurendia’s. Kaartenbakken met aantekeningen voor boeken die nooit geschreven zijn. Als je dat alles door je handen laat gaan, springen je herinneringen van hot naar her als een stel parkieten in een vogelkooi.

Op deze ogenschijnlijk chaotische wijze komen mijn verhalen op dit weblog vaak op gang. Je snuffelt wat hier, je plukt wat daar en onderwijl gaat er iets rollen in je hoofd. Het verleden bestaat niet. Het is je geheugen die het verleden telkens weer als een puzzel in elkaar zet. Of zoals professor Van den Berg het ooit zo mooi verwoordde in zijn boek Metabletica: ‘Geschiedenis is niet: dat wat geschied is; wat geschied is, is hoogstens een verslag. Geschiedenis is: wat geschiedde in het verband der tijden. Dit verband 
rukt aan het verband der feiten.’

Zo is het precies. De herinneringen creëren het verband der tijden, maar dat verband rukt voortdurend aan het verband der feiten. Twee hersenhelften, ach, wonen in mijn hoofd. Twee zielen, één gedachte. Het brein is voortdurend aan het reconstrueren. En reconstrueren is in wezen het creëren van orde uit chaos. De ratio vertelt zijn eigen verhaal in de warboel van het gevoel. Hoe dan ook, zo ordenend en rubricerend, stuitte ik op een reeks van herinneringen aan gebeurtenissen die weinig onderling verband hebben, of het moet zijn dat zel alle plaats vonden in jaar 1978.

Het begint op een mooie zomerdag in juli van dat jaar. Samen met George Kreleger, die in 1994 overleed, zat ik in de auto bij Hans de Haan, de toenmalige provinciale museumconsulent. We reden naar Oldeberkoop om de tentoonstelling van de Open Stal te zien. Daar trokken we in juli altijd een dagje voor uit. Er was dan toch niet zo veel te doen en onderweg hoorde je nog eens wat roddels van elkaar. De autoradio stond aan. Vlak voordat we Oldeberkoop binnenreden hoorde ik Sultans of Swing van Dire Straits. Voor het eerst van mijn leven, want die plaat was net uit. Ik luisterde geobsedeerd naar de muziek. Even dacht ik dat het van Bob Dylan was, maar dat was duidelijk niet het geval.

Toen ik Mark Knopfler later op tv zag leek hij sprekend op Robbie Rensenbrink die in Argentinië op de paal had geschoten. Hoe dan ook, de akkoorden swingden de pan uit. Die gitaarsolo’s waren ongehoord. Aangekomen op het parkeerterrein voor het restaurant van Appie Tjalma draaide Hans de Haan de knop om. ‘Wat doe je nou?’ zei ik, ‘zet die muziek aan!’ Ik draaide het volume flink omhoog. Zo hebben we daar nog samen een paar minuten zitten luisteren. De omstanders moeten wel gedacht hebben: ‘Wat een stelletje aso’s met zo’n keiharde autoradio!’. Nog altijd als ik de sultans weer hoor swingen, denk ik aan Oldeberkoop. Muziek zet zich vast aan een herinnering, waarna die herinnering je leven lang aan die muziek verbinden blijft en telkens weer wordt opgeroepen.

Zo ontstaat een carrousel van herinneringen die worden opgeroepen als kleine grammofoonplaatjes in een jukebox die middels een ingenieus mechaniek op hun plaats worden geleid. De naald valt in de groef en de beelden komen als vanzelf uit de diepte tevoorschijn. Soms is er geen muziek nodig om de film van beelden in gang te zetten. Op 22 augustus 1978 traden Herman Brood & his Wild Romance op in de Prinsentuin in Leeuwarden. Het zou een legendarisch concert worden. Ik zie een foto voor ogen. Het was de tweede week van september van datzelfde jaar 1978. In Leeuwarden ging de PROJECTWEEK van start. Waarom komen die beelden opeens terug? En belangrijker nog, wat herinner ik mij nu nog? Van de voorbereiding bijvoorbeeld, hoe moeilijk het was, hoe ver en hoe zwaar? Ik denk dat weinig mensen daarop zitten te wachten. Hoewel er ook weinig zich 
zullen realiseren wat er aan zo’n manifestatie allemaal vooraf gaat.

De projecten die destijds door kunstenaars in de binnenstad van Leeuwarden werden uitgevoerd, waren eigenlijk het topje van de ijsberg. Maanden daarvoor werd er al vergaderd: 
piekeren, aftasten, brainstormen, lobbyen, het hoorde er allemaal bij. Wat ik daarvan terugvond is een dikke map met brieven, notulen en aantekeningen. Toch vormt die ijsberg onder water een wezenlijk onderdeel.

Toen het eenmaal zover was, leek ineens alles mogelijk. Voor mij was het een roes. Kwam het door het plotseling prachtige nazomerweer of de spanning die weggleed? Hoe dan ook, Leeuwarden gonsde ineens van de geruchten. Je hoorde de mensen er over praten op straat. Veel belangstelling 
bij kranten en radio en er ontstonden zelfs nieuwe projecten. De reacties lagen sterk uiteen: enthousiast maar ook kritisch, onbegrip en belangstelling. Maar één ding hadden ze alle gemeen. Men voelde zich aangesproken. 
Slechts weinigen lieten het koud langs zich heengaan en bijna iedereen bleek een 
opvatting over kunst te hebben. Winkeliers en hoofdredacteuren, ze hadden allemaal hetzelfde gespreksonderwerp. Je was ervoor of ertegen, een middenweg was er niet. Je werd meegesleept in de discussie of je wilde of niet. En er kwam een sfeer van opwinding die meer was dan een roes.

Het publiek voelde zich vaak niet serieus genomen. Is dat nou 
kunst, of het fikkie stoken van kwajongens? Soms leek het meer op de kleren van 
de keizer, het spel van en voor ingewijden die zelf niet zien dat ze bedrogen 
worden. Projectkunst, zoals die in de jaren zestig begonnen was, wilde kunst van zijn voetstuk halen, letterlijk en 
figuurlijk. Ze trad buiten het kader van sokkel en lijst en buiten de vertrouwde 
sfeer van stille museumzalen.

Het meest extreme project was dat van Silvia Steiger, die alleen maar fotografeerde wat ze had aangetroffen: een verlaten woonhuis. Voor velen waren dit werkelijk de kleren van de keizer. Toch was het werken met minimale middelen en ingrepen een wezenlijk kenmerk van de kunst van de jaren zventig. Het ging niet om het zichtbare resultaat, maar om 
het idee wat erachter lag. De wereld afbreken om met de meest elementaire ideeën opnieuw te beginnen. De kleren van de keizer waren niet zichtbaar, maar de keizer kwam wel naar buiten toe. Tijdens de PROJECTWEEK lag de kunst op straat, maar dat was ook de bedoeling.

Wat moet ik er verder nog meer van vertellen. Wat nu nog rest zijn herinneringen. 
Die merkwaardige sfeer die zeven dagen lang in Leeuwarden hing. Veren dwarrelend op de Eewal en Geert Duintjer die met dode vogels zijn rondgang maakte door de binnenstad. 
Geert Duintjer had misschien wel het meest raadselachtige, in ieder geval het meest 
intensieve project. Een week lang was hij bezig geweest met de toewijding van een monnik. 
De laatste dag zou dit alles zijn afsluiting krijgen. Toen ik om drie uur kwam kijken 
kreeg ik voor ik het wist, een draagbare stelling in mijn handen gedrukt. Het was 
zwaar en ik stond aan het ene uiteinde.

scan1120001

Toelichting Geert Duintjer bij zijn project in Leeuwarden, september 1978

In het midden zat een spiegel en boven mijn hoofd hingen dode vogels. We liepen over de Voorstreek. Op de Brol stond het zwart van de mensen die zich in een wijde kring om ons heen schaarden. Voor 
mijn gevoel duurde het uren. Ik kon stap meer verzetten. Mijn polsen gingen 
pijn doen en wat erger was, bloed en kadavervocht druppelden langzaam in mijn 
mouw. En plotseling was alles afgelopen. Op het juiste moment brak de spiegel en 
viel de stellage in duigen. Vogels werden losgelaten en vlogen weg boven de Brol. Het 
gevoel van bevrijding dat zich toen in het publiek ontlaadde was voor mij een fysieke ervaring.

Zo zullen er talloze herinneringen zijn. Kleine voorvallen die ook andere mensen zijn bijgebleven. Voor mij zijn die herinneringen nog steeds een echo als ik aan de beeldende kunst in Friesland denk. Patronen liggen niet vast. Het waren de kunstenaars die met vernieuwingen kwamen en het was aan ons om daar voor open te staan.

Eén herinnering tenslotte is me nog bijgebleven die misschien typerend is voor 
die hele manifestatie in september 1978. Het was ook bij de afsluiting, maar nu ‘s avonds om acht 
uur. Oei Tjen Sit zou op de Brol zijn project met krantenproppen in brand steken. Weken tevoren al hadden de organisatoren geaarzeld. Was dit als afsluiting niet tè 
magisch, een bijna olympisch ritueel. Wat zou de politie ervan denken, en de 
brandweer? Hoe het verder gelopen is weet ik niet meer, maar de brand die kwam 
er precies om acht uur.

Er hing een stemming van balorigheid en euforie. Alles 
was afgelopen en het slotfeest stond op het punt te beginnen. Iemand gooide de vogels in het vuur. En toen was er dat moment van verwarring. Even sloegen de vlammen te hoog en de naburige huizen leken bedreigd. De gedachte die toen door me heen ging had me al een tijdje beziggehouden, maar drong nu met een schok tot me door. Is dit de beeldende kunst in Friesland op de drempel van een nieuwe tijd of een stel kwajongens die op het punt staan om weg te hollen? Was het spel of was het ernst?

De doos van Pandora is dicht gebleven in dat jaar van de swingende sultans. Alleen de herinneringen zijn gebleven, als vogels die soms zomaar opvliegen in een ruimte waar we geen weten van hebben.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)