Heeft de islam een Voltaire nodig?

Slide1

– ‘Die buitenlanders pikken onze blonde vrouwen af’, zegt u. ‘Die ze dan vervolgens hoeren noemen’.

‘Nee, ik heb het over islamitische mannen die dat doen. Dat is iets anders dan buitenlanders, meneer. Ik sta achter wat Voltaire zegt: ik kan uw mening nog zo abject vinden, maar ik zal uw recht verdedigen om die te uiten. Ik ben ook voor afschaffen van dat rare Grondwetsartikel: gij zult niet discrimineren. Prachtig. Maar als dat betekent dat mensen geen discriminerende opmerkingen meer mogen maken, en die maak je in dit land nogal snel, dat zeg ik: dit is niet goed. Laat mensen die opmerkingen maar maken. Er is een grens en die vind ik heel belangrijk: je mag nooit aanzetten tot fysiek geweld. Dat kan een rechtsstaat zich niet permitteren. Maar als een imam weet te vertellen dat mijn levenswandel volstrekt verwerpelijk is en beneden die van varkens ligt: oké, dan zegt hij dat maar.’

Na deze opmerkelijk uitspraak van Pim Fortuyn, gedaan in een interview voor de Volkskrant van 9 februari 2002, waren de rapen gaar. Het was aanleiding voor ‘De nacht van Fortuyn’, waarin hij uiteindelijk moest opstappen als lijsttrekker van Leefbaar Nederland. Het waren ook boude bewoordingen die Fortuyn had gekozen. De islam zou ‘een achterlijke religie’ zijn. Bovendien was Nederland vol. Er kon geen asielzoeker meer bij. Fortuyn vond dat hij evenveel recht had om dit soort dingen te zeggen, als een imam mocht zeggen dat homoseksualiteit verwerpelijk is. Fortuyn wees op een merkwaardig spanning die er in onze Grondwet bestaat tussen het recht op vrije meningsuiting en het verbod op discriminatie. Het recht op vrije meningsuiting ging altijd voor, volgens hem, waarbij hij zich beriep op woorden van Voltaire, die achteraf helemaal niet van Voltaire bleken te zijn, zoals de Boudewijn Büch kort daarop wist aan te tonen.

In 2015 verscheen een Nederlandse vertaling van Voltaire’s Traité sur la tolerance. Destijds wezen zowel Marc Lijendekker in de NRC als Wilma de Rek in de Volkskrant wezen er op dat deze vermeende uitspraak van Voltaire niet van hem is, maar waarschijnlijk is ontleend aan de Engelse biografe van Voltaire, Evelyn Beatrice Hall, die het boek The Friends of Voltaire schreef. Maar beiden vergaten te vermelden dat Boudewijn Büch eerder al Fortuyn had gecorrigeerd voor dezelfde vergissing. Het gaat om de woorden:

‘Je ne suis pas d’accord avec un mot de ce que vous dites, mais je me battrai jusqu’à la mort pour votre droit de le dire.’
(‘Ik ben het voor geen woord eens met wat u zegt, maar ik zal me tot mijn dood inzetten voor uw recht om het te zeggen’).

Er zijn meer beroemde uitspraken die aan Voltaire worden toegeschreven, maar die hij waarschijnlijk nooit geschreven of gezegd heeft, bijvoorbeeld: ‘Als God niet bestaat, zullen we Hem moeten uitvinden’. Wie het wel als eerste heeft gezegd, weet ik niet. Wel is zeker dat Voltaire niet veel van het atheïsme moest hebben. Camus draaide die bewering over de wenselijkheid van het bestaan van God overigens om: ’Als God zou bestaan, zouden we hem moeten afschaffen.’ Volgens Camus bestond er een onoverbrugbare kloof tussen het mogelijk bestaan van God en de menselijke verantwoordelijkheid. De God van de orthodoxe christelijke theologie was voor Camus onverenigbaar met menselijke vrijheid en rechtvaardigheid. Maar God kun je afschaffen of doodverklaren, zijn gestalte doemt altijd weer op als een Phoenix die uit zijn eigen as herrijst. Markies de Sade zou ooit over Hem hebben beweerd: ‘God is het enige wezen dat, om te heersen, het zelfs niet nodig heeft om te bestaan.’

Wie de mens wil definiëren als een wezen zonder God, loopt van de weeromstuit het gevaar de mens zelf te mythologiseren. Ongemerkt creëer je dan een nieuwe seculaire religie: de religie van de mens. Zo wordt de mens algauw een nieuw soort God, een Übermensch, waar ook het denken van Nietzsche op uit liep. Camus zag dat gevaar van het vergoddelijken van de mens. Het was volgens hem juist de verdienste van het christendom geweest, waarvoor Camus – evenals Voltaire – veel respect had, dat het de mens voor deze hoogmoed heeft weten te behoeden.

In de jaren na de Tweede Wereldoorlog werd solidariteit met de mens een laatste houvast in een door velen als zinloos ervaren bestaan. ‘Solitair of solidair’, dat was het dilemma voor Camus. Zo werden medemenselijkheid en naastenliefde voor zowel goddelozen als god-gelovers wapens om zich te weer te stellen tegen wat Camus had genoemd ‘de mensen, die het tegenwoordige voor de toekomst vergeten, de slachtoffers van de macht, de ellende in de voorsteden‘. Liefde werd een aanklacht tegen de lelijkheid van de voorsteden, ‘la laideur des faubourgs’, zoals Jacques Brel zong in 1956 in zijn chanson Quand on a que l’amour waarmee hij in een keer wereldnaam verwierf.

Als we alleen maar de liefde hebben om kanonnen tegen te spreken, dan hebben we de hele wereld in handen.’ In die jaren van Koude Oorlog vonden deze woorden veel weerklank. In Canada werd zelfs een theologisch congres belegd met als thema Quand on na que l’amour. Zo werd de goddeloosheid van de moderne voorsteden het doembeeld van de moderniteit. Maar ook dat is inmiddels achter de horizon verdwenen. De Parijse banlieues zijn nu de voedingsbodem geworden van terreur van radicale moslims.

‘Terwijl inmiddels de moskee onstuitbaar naar het hart van godsdienstig Nederland oprukt, is die noodzaak tot mystiek en godsdienstige “anarchie” alleen maar groter geworden.’ Dat beweerde Joost Zwagerman in 2006 in een essay over Gerard Reve. Zoals Hirsi Ali eens beweerde, dat de islam een Voltaire nodig heeft, zo zou het multireligieuze Nederland van tegenwoordig best een Gerard Reve kunnen gebruiken. Maar het was wel Reve geweest – en niet Theo van Gogh – die het term ‘geitenneukers’ voor moslims had bedacht. Toch zat er een consequentie in de redenering van Zwagerman. ‘God als ezel’ zou voor moslims betekenen: ‘Allah als kameel die zich door Mohammed in zijn meest geheime opening laat bezitten. ‘

Achteraf bezien lijken de jaren zestig opeens uiterst tolerant te zijn geweest. De tirades van Algra en Van Dis vallen in het niet bij die van een hedendaagse radicale imam. Als Reve nu open dergelijke manier over Allah en Mohammed zou schrijven, dan was de hele wereld in rep en roer. Er zouden bommen ontploffen in de Nederlandse ambassades in Pakistan, Jakarta, Beiroet, Damascus, noem maar op. God is tegenwoordig zo dood als een pier, maar Allah is springlevend en laat op geen enkele manier met zich spotten.

Zoals Voltaire in het boek Candide de stelling van Leibniz heeft willen weerleggen dat Gods schepping de beste is van alle mogelijke werelden, zo kan de literatuur ook een laboratorium zijn voor de gedachte dat God of Allah niet bestaat. De islam heeft degelijke tegendraadse literatoren nodig. Mensen die dingen bij hun naam durven noemen, al was het maar als fictie, als hypothese, als de verbeelding van een mogelijkheid. Bijvoorbeeld als een parafrase op de vermeende woorden van Voltaire over God: ‘Als Allah niet bestaat, dan zou hij moeten worden uitgevonden.‘ Of anders als een variant op de woorden van De Sade: ‘Allah is het enige wezen dat, om te heersen, het zelfs niet nodig heeft om te bestaan.’

Op 7 oktober in 2002, een half jaar na het geruchtmakende interview met Fortuyn in de Volkskrant, schreef ik zelf een artikel in de Volkskrant met als titel: ‘De Islam heeft geen Kuitert nodig’. Als ik die tekst nu teruglees, frons ik af en toe met de wenkbrauwen. Tegenwoordig denk ik over deze materie iets genuanceerder dan destijds, of misschien beter gezegd: iets minder genuanceerd. Voortschrijdend inzicht heet zoiets. Al kan het natuurlijk ook zo zijn, dat ik het zicht op dit soort zaken inmiddels volledig ben kwijtgeraakt.

ZIE: DE ISLAM HEEFT GEEN KUITERT NODIG

1 Reactie »

  1. Jos Heitmann

    31 januari 2020 op 02:10

    V was heus wel godloochenaar maar hij beheerste zich de abbés niet allemaal tegelijk tegen zich te krijgen.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)