De leraar van Kees Fens
‘Aan zijn leraar Nederlands bewaarde Kees Fens geen bijzondere, althans geen bijzonder goede, herinneringen. Drs. W. Slijpen had, op zijn beurt, in de jongen uit de Chasséstraat geen opmerkelijke leerling gezien. Toen de redactie van Raster in 1994 lange gesprekken met Fens voerde, kwam de heer Slijpen anoniem nog even ter sprake. ‘We hadden een leraar die voortdurend één zin riep: “Prachtig, hè jongens.” En wij vonden het ook allemaal prachtig. Je ging met al die gevoelens mee en je dacht: dat is nou literatuur. Dat is eventjes iets prachtig vinden en dan is het weer voorbij, want dan vind je weer iets anders prachtig. Dat was natuurlijk een slechte leraar.’ Wat Fens, achteraf natuurlijk, miste, was aandacht. Aandacht voor de vorm en voor de wijze waarop de betekenismogelijkheden van een literaire tekst zich bij herhaalde lezing steeds verder kunnen ontplooien. ‘Hij zei al tijd ook nog “kerels”. Dat wou ik nog even niet zeggen, want dat vond ik het allerergste. Hij zei: “Prachtig, hè kerels.'” Op de veronderstelling van een van de Raster-redacteuren: ‘Dat zal dan wel een priester zijn geweest’ repliceerde de Amsterdammer Fens razendsnel met: ’Nee, het was wel een Limburger.”
Aldus Wiel Kusters in Mijn versnipperd bestaan. Het leven van Kees Fens, 1929- 2008 (2014). Een mooi boek dat ik momenteel aan het lezen ben. Het werpt mij andermaal terug in mijn jonge jaren op het St. Ignatiuscollege in Amsterdam, want ook Kees Fens zat op het IG, zij het zo’n twee decennia eerder dan ik: van 1942 tot 1948. Maar hij had wel dezelfde leraar Nederlands: drs. W. Slijpen. Ik heb hem als leraar gehad in de 1ste, 2de, 3de en 6de klas. Al met al is mijn oordeel over mijnheer Slijpen heel wat milder dan wat Kees Fens over hem te melden had. Misschien kwam dat wel omdat ik bij mijnheer Slijpen geen kwaad kon doen. Slijpen had de gewoonte om de opstellen altijd zo terug te geven in de klas, dat de laagste cijfers eerst aan de beurt waren. Hoe langer je dus niks terugkreeg, hoe hoger je cijfer zou zijn. Het is mij heel wat keren overkomen dat ik als laatste mijn opstel terugkreeg, een ceremonie waaraan het voorrecht verbonden was dat je het opstel zelf voor mocht lezen. Soms vond Slijpen het zo mooi dat hij het zelf voorlas.
Zo kan ik mij een opstel herinneren waar Slijpen bijna lyrisch over werd. Het ging over Lourdes, waar ik in 1962 voor het eerst geweest was samen met mijn ouders. Ik had beschreven wat voor indruk dat op mij had gemaakt, met name de avondprocessie op de esplanade waar de bedevaartgangers in een lichtprocessie het Ave Maria zongen, simultaan in alle talen. Bij elk refrein staken zij de brandende kaars, die tegen de wind was afgedekt met een soort papieren lantaarn, allemaal tegelijk in de lucht. Mijn tekst sloeg in als een bom. Mijnheer Slijpen was ook een beetje een sentimentele man. Hij kwam inderdaad uit Limburg, waar hij wel eens over sprak in de klas. Zo herinner ik mij een keer dat hij vertelde over een bezoek aan zijn geboortedorp, waarna hij nogal teleurgesteld huiswaarts was gekeerd. Wat hij daar had aangetroffen bevond zich in een andere laag van de tijd, zo’n diepe grondlaag van het verleden waarin mijnheer Slijpen zich nu zelf voor mij bevindt.
Hij is ver weg, verzonken in mijn geheugen. Als ik me hem voor de geest probeer te halen, zie ik hem trekkend aan een miniem sigarettenpeukje dat eigenlijk allang aan zijn eind was, met een rare grimas op zijn gezicht, moeizaam zoekend naar een paar woorden om uit te drukken waarom een boek of een schrijver zo goed was. Hij zocht altijd naar het ultieme woord zonder het ooit te vinden. Zo heeft hij een keer een hele les gewijd aan de eerste zin van Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch:
‘Een mens werkt, vrijt, slaapt, eet – en overal op aarde wordt inmiddels alchemie bedreven met de dertien letters van zijn naam.’
Slijpen herhaalde die zin tientallen malen, alsof het een rituele mantra was die zijn betekenis pas prijs gaf als je de klanken eindeloos in de klas zou laten klinken. Die ene zin werd steeds geheimzinniger naarmate Slijpen er dieper op inging. Ik heb dat boek van Mulisch toen meteen gekocht. Het was mijn eerste literaire reuzenpocket. Wat Slijpen over literatuur beweerde mocht dan misschien niet altijd even verantwoord zijn, hij wist je wel te enthousiasmeren. Hij heeft me niet alleen aan het lezen gezet, maar ook aan het schrijven. Nog in mei j.l., bij de reünie van de eerste klas van het IG van het schooljaar 1960-1961, hoorde ik van een van mijn klasgenoten dat hij altijd had gedacht dat ik later schrijver zou worden. Ik wist niet goed hoe ik die oprisping van het geheugen na meer dan een halve eeuw moest duiden. Sprak hier een zekere teleurstelling uit, dat ik de belofte van mijn prille, literaire talent in de ogen van mijn klasgenoten niet had waargemaakt?
Zeker is dat ik me ook nu nog altijd geen schrijver voel. Ik weet ook niet hoe je dat word of wanneer je dat bent. Gisteren kwamen er in mijn mailbox allerlei felicitaties binnen vanwege mijn benoeming tot lid van de Fryske Akademy. Sommige mensen buiten Friesland dachtten dat ik nu als Fries schrijver was opgenomen in een soort Académie Française, een pantheon van eeuwige roem voor wie in Friesland de pen hanteert. In hun ogen had ik voortaan de lauwerkrans van een Friese Apollo op mijn hoofd. Ik heb ze maar in de waan gelaten.
Ik kreeg trouwens de wonderlijkste reacties, ook meteen na de uitreiking van het ‘ledenspeldje’, een stijlvolle ceremonie die plaats vond in het congrescentrum van het World Trade Centre in Leeuwarden, een prestigieuze locatie waar je niet dood gevonden wil worden. Na afloop kwam zelfs Rimmer Mulder naar mij toe. Hij vond dat ik mij nu definitief door het Friese establishment had laten inpakken en feliciteerde mij vervolgens zo hartstochtelijk dat ik mij, toen hij mij de hand drukte, niet aan de indruk kon onttrekken dat hij mogelijk wel eens gelijk kon hebben. Als zelfs je gezworen vijanden je vriendelijk gaan bejegenen, dan is er iets gaande om je zorgen over te maken. Maar wat kon ik anders? Ik had dat speldje kunnen weigeren natuurlijk, maar dat zou wel heel erg Fries zijn geweest. In de 37 jaren dat ik hier in Friesland rondwandel heb ik er alles aan gedaan om juist géén Fries te worden. Kortom, het was een duivels dilemma.
Ik sprak in de pauze ook nog even met Ira Judkovskaja, artistiek leider en directeur van Tryater, die nu ook als lid van de Fryske Akademy tot de Friese onsterfelijken behoort. Zij werd in Moskou geboren, maar daarvoor woonde haar familie onder meer in de oostelijke Oekraïne, waardoor ze zich kennelijk nogal betrokken voelt bij het huidige conflict aldaar. Zij vond dat Nederlanders er ten onrechte van uitgaan dat de berichtgeving over Rusland in de Nederlandse pers per definitie objectief is. Maar toen ik vroeg wat wij dan niet te horen krijgen, werd ik niet veel wijzer. Ze vond dat Poetin voor veel Russen een charismatisch figuur is en dat de KGB in Rusland lange tijd onder één hoedje speelde met de kerkelijke autoriteiten. Af en toe stond ik met mijn oren te klapperen bij wat Ira Judkovskaja over Rusland en de Russen te melden had, helemaal toen ik hoorde dat Poetin heel goed Russisch spreekt wat je van Stalin niet kon zeggen. Ira Judkovskaja, zo merkte ik, was er niet van op de hoogte dat Stalin ook een taalkundige was die zelfs een boek heeft geschreven over marxisme en linguïstiek. Allemaal onzin en propaganda, zo beweerde zij. Tja, wie is er nou slecht geïnformeerd?
Maar terug naar drs. W. Slijpen, mijn leraar Nederlands op het IG. Op internet kon ik niets meer over hem terugvinden, behalve dan dat hij in mei 1957 ook rector werd van het Avondlyceum Contardo Ferrini, een functie die hij naast zijn leraarschap op het IG heeft uitgeoefend. Wanneer hij is overleden, weet ik niet. Zo is er maar heel weinig over hem bewaard gebleven. Ook mijn opstellen, die ik bij hem in de klas schreef, zijn vrijwel allemaal verloren gegaan. Ik weet nog wel dat ik op bij mijn eindexamen in 1967 van mijnheer Slijpen een 9 voor mijn opstel kreeg. Je kreeg dan een lijstje van tien titels voorgeschoteld, waaruit je een keuze moest maken. Vervolgens kreeg je twee uur de tijd om je verhaal op te schrijven. Ik weet nog dat de laatste titel een vrije keuze was, waarbij je een citaat uit een boek of een dichtregel als vertrekpunt mocht nemen. Ik koos voor een citaat van Teresa van Avila, dat ik gelezen had in een boek van Francois Mauriac, Le Nœud de vipères (1932), in het Nederlands vertaald als De adderkluwen. Die woorden van Teresa van Avila luidden als volgt
‘… God, zie hoe wij onszelf niet begrijpen,
niet weten wat wij willen,
hoe wij ons oneindig ver verwijderen
van waar wij naar verlangen.’
Het enige opstel uit mijn IG-tijd dat bewaard is gebleven werd in oktober 1966 gepubliceerd in het schoolblad De Harpoen. ‘Moderne kunst’, zo luidde de titel. Als ik de tekst nu teruglees, dan met ik met enig schaamrood op mijn kaken bekennen dat mijn tekst van destijds wel erg zwaar leunde op het boek De mythe van Sisyphus van Albert Camus. Het zou me niet verbazen als sommige van al die mooie volzinnen in de buurt komen van plagiaat of iets wat daar op lijkt. Soms schrijf je zinnen op, in de veronderstelling dat je het zelf verzint, terwijl ze toch echt van een ander zijn. Cryptomnesie heet zoiets. Hoe dan ook, mijnheer Slijpen had daar toen geen boodschap aan. Als hij al iets heeft kunnen bevroeden van mijn tekstuele gesjoemel, dan had hij het nog altijd prachtig gevonden, zoals hij alles wat ik schreef prachtig vond. Daarin had Kees Fens gelijk: ‘We hadden een leraar die voortdurend één zin riep: “Prachtig, hè jongens.” En wij vonden het ook allemaal prachtig. Je ging met al die gevoelens mee en je dacht: dat is nou literatuur.’
MODERNE KUNST
De vraag ‘speelt de moderne kunst met de menselijke waardigheid?’ moet uitgaan van een duidelijk begrip van die waardigheid. Als deze vraag inderdaad gegrond zou zijn, als dus die waardigheid bij voorbaat duidelijk is, vraag ik me toch aller eerst af: waarom is zij zo duidelijk, waarop is zij gebaseerd, en wat verstaan we eronder?
Voor een helder inzicht dient opgemerkt te worden: dat wat we ook onder het begrip menselijke waardigheid mogen verstaan, het ‘spelen met die waardigheid’, het niet ‘aux sérieux nemen’ daarvan, nooit een ontkenning in kan houden. Een ontkenning is altijd tweeledig: zij verzet zich maar beroept zich tegelijkertijd op datgene wat hoger wordt geacht. De ontkenning van een alge mene menselijke waardigheid, die onherroepelijk de’ ontkenning: van eigen waardigheid zou impliceren, is onmogelijk aangezien de, waarde die men in zichzelf hoger zou moeten achten wordt ingesloten. De consequente ontkenning van menselijke waardigheid is alleen in de zelfmoord denkbaar. Door te kiezen voor het leven, louter en alleen door het ademhalen respecteren we hoe dan ook de waardigheid van de mens, omdat we onszelf respecteren. Deze waardigheid zien we geconcretiseerd in wat ons het meest dierbaar is, en voor ons de grootste waarde heeft, bijvoorbeeld het gevoel voor schoonheid, de zuiverheid, en vooral de ethiek.
In de moderne tijd is het universele aspect van de ethiek los geweekt. Zij wordt thans veeleer beschouwd als een persoon lijke belijdenis, die nauw verwant is, ja zelfs vaak ondergeschikt is geworden, aan de houding van de individuele mens tegenover het bestaan. De kunstenaar van deze tijd – ik doel hier voorna melijk op de romancier, omdat hij het sterkst met de menselijke problemen wordt geconfronteerd – ziet doorgaans als zijn voor naamste taak het belijden van een levensvisie. Hij vertelt geen ’verhalen’ meer, maar schept een eigen wereld. Hij vraagt naar de zin van het leven; zou hij zich met dat onderzoek tevreden stellen dan was hij filosoof, hij beschrijft echter de consequenties, die een dergelijk spel van de geest op het leven van de mens kan hebben, en dat maakt hem kunstenaar. De kunst blijft bij een verklarende beschrijving, aangezien zij de werkelijkheid niet kan sublimeren. Maar in welke vorm ook zij komt voort uit een intellectueel dilemma: in een volkomen heldere wereld zou geen kunst bestaan.
Het is nu de vraag in hoeverre deze naar een bestaansgrond zoekende kunst, die vaak de verscheurdheid van ons bestaan accentueert, de menselijke waardigheid beledigt. Veelal verkracht zij de schoonheid en bespot de levende deugd. In zoverre is hier inderdaad van een belediging sprake. Maar ze is gefundeerd. Het egoïsme en het onrecht tonen door hun gruwelijke realiteit de onmacht van de deugd; het afstotelijke en het walgelijke de betrekkelijkheid van het schone. Door zich in te leven in dat egoïsme, in die wreedheid en walging omhult de moderne kunstenaar zich in een ethische duisternis, die enigs zins analoog is aan de intellectuele duisternis van Descartes. Hij komt niet tot een duidelijk antwoord. Maar hij duidt er wel op, dat als wij mogen hopen dat de gescheidenheid der individuen en de verscheurdheid van het menselijk bestaan enigszins over wonnen kan worden, wij priori deze harde feiten zeker niet mo gen miskennen, omdat anders het streven naar het geluk van de mensheid de ergste bedreigingen zou impliceren.
En zo het inderdaad waar mocht zijn – waar onze vraagstelling op is gebaseerd, en wat een ieder toch bij voorbaat aanvoelt – dat de menselijke waardigheid een duidelijke realiteit is, dan mag toch in ieder geval van de moderne kunst ten voordele gezegd worden, dat zij ons dwingt te zoeken naar de grond van die realiteit. Het zuiver trachten inzien van onze waardigheid in een voor velen zinloos bestaan kan geenszins onvruchtbaar zijn. Zeker niet als het respect voor de medemens op het spel staat, en het dus gaat om de ware verhouding van mens tot mens.
Zie ook de documentaire van Hans Keller: Kees Fens, erfgenaam van een lege hemel.
En mijn blog: De spagaat van Kees Fens
.