Friesland tussen hoop en vrees

‘Het is derhalve zeer wel mogelijk dat enkele wensen zonder regionaal 
beleid en zonder de moderne communicatiemiddelen niet zouden zijn 
gerezen. Dit zou kunnen betekenen dat bij vergelijking van de situatie in 
Friesland in de tijd de welvaart – in de zin van verhouding tussen middelen en behoeften – hoger zou zijn dan bij vergelijking met andere gebieden, waarbij feiten aan het licht kunnen komen die als tekortkomingen van de eigen positie worden ervaren. Anders gezegd: het regionale 
beleid dat de vinger heeft gelegd op tekortkomingen, en de moderne communicatiemiddelen die vergelijking met andere gebieden mogelijk 
maakten, zouden hebben kunnen bijdragen tot vergroting van de spanning tussen middelen en behoeften en daarmede tot vergroting van het 
gevoelde welvaartstekort, zelfs al zou de welstand – in de zin van beschikbare middelen – zijn gestegen.’

Het is een wat ingewikkelde zin, maar wat hier staat lijkt mij essentieel als het gaat om de vraag ‘Wat is welvaart?’ Deze zin heb ik gelicht uit het proefschrift van Dr. J.H. Zoon, dat verscheen in 1969:  Friesland tussen hoop en vrees, enige beschouwingen over de invloed van de industrialisatie gedurende de periode 1950-1964 op de Friese welvaart. Dat de naoorlogse industrialisatie de welvaart in Friesland heeft bevorderd, mag als bekend worden verondersteld. Maar was het eigenlijk wel welvaart, dat hiermee bevorderd werd? Ging dit proces niet ten koste van wat in deze provincie als ‘het Fries eigene’ wordt bestempeld? Dat wil zeggen, de eigen taal, de eigen (in wezen) agrarische cultuur, het landschap, de ruimte, kortom alles wat Friezen ‘typisch Fries’ noemen. Behoort dat alles dan niet ook tot het begrip ‘welvaart’?  Of  is het streven naar meer welvaart soms in strijd de wens om ‘het Friese eigene’ te behouden?

De Friese cultuur is niet gebaat bij de vooruitgang. Dat is de onuitgesproken gedachte die hier onder ligt. Isolement, vertraging en achterstand spelen de Friese cultuur in de kaart. Het eigene van Friesland is juist voortgekomen uit isolement en achterstand. Wie dat wil doorbreken – en het provinciaal bestuur wil dat maar al te graag –  maakt de Friese cultuur uiteindelijk kapot. Deze bestuurders laten zich leiden door wat wel ‘de mimetische begeerte’ is genoemd. Ze bootsen de verlangens van anderen na, maar luisteren niet naar hun eigen, diepste verlangens. Ze willen meer economische groei, meer investeringen voor het bedrijfsleven, meer toerisme, hogere inkomens, minder krimp….. Kortom, ze willen  meer welvaart. Dat was vijftig jaar geleden zo, en dat is nog altijd zo. En onderwijl gaat ‘het Friese eigene’ naar de kloten.

Is het behoud van het ‘Fries eigene’ eigenlijk wel een welvaartswens? Die vraag kun je stellen, zeker als je welvaart opvat in de breedste zin van het woord, als  een balans tussen middelen en behoeften zowel materieel als immaterieel, inclusief welstand en welzijn. Als Friezen werkelijk moesten kiezen tussen meer welvaart of het behoud van de eigen cultuur, wat zouden ze dan kiezen? Welvaart natuurlijk. Geplaatst voor die onmogelijke spagaat moet het zwaarste altijd het zwaarste wegen. ‘Veranderen om te behouden’… met dat soort fraaie leuzen hou je jezelf voor de gek. Verandering betekent vooruitgang en daarmee tegelijk ook ‘ontfriezing.’ Het mooie van de studie van Zoon uit 1969 is dat hij niet genoegen nam met dit soort algemene wijsheden, maar het ook daadwerkelijk ging uitzoeken.

Wat heeft het bevorderen van de industrialisatie in de naoorlogse jaren – wat zowel voor het rijk als de provincie nastreefde – Friesland nu eigenlijk opgeleverd? Met man en macht werd de industrie door het rijk bevorderd, aanvankelijk met het oog op het bestrijden van de werkloosheid in de excentrische gewesten, maar later ook uit oogpunt van de geografische spreiding van de industrie en om redenen van ruimtelijke ordening. Er werden regionale industriekernen aangewezen en allerlei stimuleringsmaatregelen bedacht. Dat alles werd zo zorgvuldig mogelijk in beleid vertaald  – zij het niet altijd even consequent. Vooruitgang was heilig in de tijd van de wederopbouw, en altijd ook met oog voor de sociale implicaties.

Maar moest deze vooruitgang niet onontkoombaar ten koste gaan van ‘het typisch Friese’, waar de Friezen van oudsher zo trots op zijn? Werd de kar niet achter de wagen gespannen door de industrie  te bevorderen? Werd de hoop op betere tijden niet overschaduwd door de vrees voor teloorgang? Bracht de industrialisatie niet een stortvloed van pestilentiën teweeg? Dat wil zeggen: een invasie van Hollands sprekende vreemdelingen, de ontvolking van het platteland, de teloorgang van de eigen boerencultuur, toenemende verstedelijking zowel in materieel als mentaal opzicht, de aantasting van de Friese ruimte, en last but not least: het uitsterven van de Friese taal?

Nu viel dit alles overigens nog wel mee, als je de conclusies leest in het proefschrift van Zoon. Tussen hoop en vrees is de hoop op vooruitgang uiteindelijk niet verdrongen door de vrees voor teloorgang. ‘De industrialisatie heeft een bijdrage geleverd tot vergroting van de 
werkgelegenheid en daarmee de hoop op terugdringing der werkloosheid en vertrekoverschotten ten dele gerealiseerd ‘ zo concludeert hij. Maar de achterstand in inkomen per hoofd is niet ingelopen, en dat was wel een van de doelen, waar de provinciale overheid naar streefde.’ Aan de andere kant is het zo, dat de industrialisatie niet heeft geleid tot de vestiging van vele hollandstalige allochtonen. Dat kwam vooral omdat in de jaren vijftig door de oververhitte economie van de Randstad veel bedrijven – met steun van de overheid –  een nevenvestiging in Friesland kregen. Een overschot aan ongeschoolde arbeidskrachten in Friesland trok werk aan, en niet andersom. Alleen in Drachten heeft dit proces zich op een zodanige wijze voltrokken, dat 
een beduidende demografische ‘ontfriezing’ het gevolg is geweest.

Als gevolg van de industrialisatie werd Friesland minder een agrarische en meer een industriële provincie. Het omslagpunt lag precies in 1964, toen er voor het eerst in Friesland meer werknemers in de industrie en aanverwante sectoren dan in de agrarische sector werden geteld. De industrialisatie heeft Friesland in 
economisch-structurele zin ingrijpend veranderd. De demografische en de mentale verstedelijking is door de industrialisatie bevorderd. Daardoor is een ingrijpend transformatieproces op gang gekomen dat voortduurt tot op de dag van vandaag. De plattelandssamenleving maakte plaats voor een mengvorm van stad en platteland. De onbegrensde Friese ruimte werd een ‘parklandschap’. Er kwam een proces van osmose op gang tussen de cultuur van de boer en die van de stedeling. De van oorsprong ‘zuivere’ Friese cultuur raakte verstrikt in een proces van hybridisering. Alleen de taal bleef over als een ultieme maatstaf voor puurheid. Het Fries werd het laatste bastion in de strijd tegen de besmetting, de verloedering, tegen de angst om weggevaagd te worden.

Zo ontstond door de naoorlogse industrialisatie, die door de rijks- en provinciale overheid werd aangejaagd, in de jaren zestig een ander Friesland, al was de televisie waarschijnlijk een veel grotere ‘ontfriezer’ dan de industrie. En wat de ontvolking van het platteland betreft, dat proces had zich toch wel voltrokken. Door de schaalvergroting en de mechanisering van de landbouw werden de landarbeiders overbodig. Anderzijds is de industrialisatie van weinig invloed geweest op het landschap. 
We kregen hier immers geen Rijnmond-achtige toestanden. Men mag zelfs aannemen,  zo concludeert Zoon, dat de industrialisatie het Friese landschap in mindere mate heeft 
beïnvloed dan de landbouw bij eenzelfde toeneming van de werk
gelegenheid zou hebben gedaan.

Hoe dan ook, het zijn moedige vragen, die Zoon eind jaren zestig in zijn proefschrift stelde. Wat mij nog het meest frappeert is het feit, dat dit soort vragen tegenwoordig eigenlijk door niemand meer gesteld worden. Niet door economen, niet door sociologen en zeker niet door politici, want die laten zich maar al te graag leiden door de waan van de dag. ‘We gaan Europa in!’ zo luidt de euforische boodschap voor de komende jaren, nu Leeuwarden zich opmaakt om in 2018 Culturele Hoofdstad van Europa te worden. Maar is juist dit streven niet een schoolvoorbeeld van mimetische begeerte?  Willen de Friezen dit eigenlijk wel zelf, of willen ze het omdat anderen het ook willen?

En wat belangrijker is: gaat dit streven uiteindelijk niet ten koste van ‘het Fries eigene’? De Friese cultuur – of wat daar nog van over is – wordt ingezet als glijmiddel voor economie en toerisme. Het wordt een instrument in dienst van city- en regiomarketing. Zo wordt ‘het Fries eigene’ iets exotisch, wat het in wezen nooit is geweest. Het wordt iets voor anderen, en niet voor de Friezen zelf. Iets in dienst van ‘de vooruitgang’, maar wat ten koste gaat van de inhoud. Het eigene wordt ‘vermarkt’ en daardoor ‘onteigend’. Zoals het streven naar meer industrialisatie in de tijd van de wederopbouw lang niet altijd gunstig is geweest voor het behoud van de Friese cultuur, zo zullen de hedendaagse Europese ambities deels ook een averechts effect hebben op het behoud van ‘het Fries eigene’. Meer nog dan in 1969 verkeert Friesland tussen hoop en vrees, waarbij er nu wellicht veel meer te vrezen dan te hopen valt.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)