Het holisme van Johan Huizinga

Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen. Als de waanzin eensklaps uitbrak en een razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef in verstomming en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende., maar de geest geweken.’

Misschien zijn dit wel de beroemdste woorden van de historicus en cultuurfilosoof Johan Huizinga. Ze werden opgetekend in 1935 en vormen de openingszin van het boek In de schaduwen van morgen. Huizinga had een patent op krachtige openingszinnen. Wie kent niet de eerste zin van zijn boek Herfsttij der middeleeuwen:

Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper uiterlijk dan nu.’

In deze ene zin wordt de inhoud van het eerste hoofdstuk ’s Levens felheid meteen kort en krachtig neergezet. Huizinga kon schilderen met woorden. Hij liet de klanken verbeelden wat zijn geest wilde zeggen. De geschiedenis kon je niet als een droogstoppel in feiten neerzetten. De geschiedenis moest opgeroepen worden in de verbeelding. Dat kon alleen met gevoel voor schoonheid, met intuïtie, met stijl. Sterker nog, de geschiedenis wàs stijl. De geschiedenis was altijd meer dan de som der delen. Het was een geheel dat invoelbaar is, en dus in elke zin moet doorklinken. Het esthetische is niet irrationeel of a-rationeel, maar juist de hoogste verschijningsvorm van de ratio, zij het in een andere gedaante. Wat te denken van de laatste zin van het eerste hoofdstuk van Herfsttij der middeleeuwen, al even beroemd door zijn doeltreffendheid, een zin waarin alles wat in het boek ter sprake komt, in een paar woorden samenkomt, als een scherf van een vaas die de vaas als geheel verbeeldt:

‘Het is een boze wereld. Het vuur van haat en geweld brandt hoog, het onrecht is machtig, de duivel dekt met zijn zwarte vlerken een duistere aarde. En spoedig wacht de mensheid het eind van alle dingen. Maar de mensheid bekeert zich niet; de Kerk strijdt, predikers en dichters klagen en vermanen vergeefs.’

Hoewel Huizinga gefascineerd was door processen van verval en ondergang, heeft hij zich als historicus nooit laten verleiden door enige vorm van determinisme. Hij aanvaardde de onherleidbare complexiteit van het historisch proces dat zich niet in simpele wetmatigheden laat vatten. Ook Spenglers cyclische wet van groei, bloei en verval van beschavingen zag Huizinga niet zitten. Elke grote beschaving, zo had Spengler beweerd, kende een cyclus van opkomst, bloei en verval die telkens een periode van ongeveer een millennium in beslag nam. De cultuur van het Avondland had na de Franse Revolutie zijn levenskracht verloren door ingrijpende veranderingen als het positivisme, de hoogmoed van de wetenschap, de parlementaire democratie, de ontsporing van techniek en kapitalisme, de massificatie van de mens, de verdwazing van de sport, de vervreemding van de metropolen en de verwording van het zedelijk leven. Dat alles leidde tot de ondergang van de oude Europese cultuur en dat gevoel werd in het interbellum steeds sterker. De mens liet zijn ziel benevelen door de geneugten van jazz en charleston en de verlokkingen van de bioscoop. De moderne kunst had zich afgekeerd van het goede, het ware en het schone. De cultuur was faustisch aan het worden en dat drukte zijn stempel op de menselijke natuur.

Ook zijn boek Herfsttij der middeleeuwen ging over ondergang. Het verscheen in 1919, een jaar na het eerste deel van Spenglers Der Untergang des Abendlandes. Maar ondergang en opkomst gingen bij Huizinga altijd hand in hand, zoals de kleurenpracht van de herfstbladeren niet alleen op teloorgang wijst, maar ook op een late bloei. In de sporen van verval en verrotting liggen ook de kiemen besloten van een nieuw ontwaken. De visie van Spengler was tragisch. Huizinga daarentegen zag ook het nieuwe en onverwachte in tijden van ondergang. De historicus mag volgens Huizinga niet alleen met een rationele methodiek genoegen nemen, want hij moet altijd ‘beelden’ oproepen. Zo gebruikte Huizinga het prachtige beeld van de herfsttij met zijn opgloeiende kleurenpracht.

Er moet iets resoneren tussen de schrijver en de tijd die hij beschrijft. Die beslissende ervaring kan soms vluchtig en kortstondig zijn, een flits waarin alles ineens duidelijk wordt. Huizinga heeft die gemoedstoestand beter dan wie dan ook beschreven. De inspiratie voor zijn Herfsttij der middeleeuwen kreeg hij na het zien van een tentoonstelling van Vlaamse schilderkunst uit de 15de eeuw, die hij in 1902 in Kortrijk bezocht. Opeens begreep hij die heel eigen wereld van de late middeleeuwen die vaak was misverstaan. Jaren later toen hij over het Damsterdiep in Groningen liep, kreeg hij het briljante idee dat de drager werd van zijn boek Herfsttij der middeleeuwen:

‘Doch bij het zoeken naar het nieuwe leven dat opkwam, vergat men licht, dat in de geschiedenis als in de natuur het sterven en het geboren worden eeuwig gelijke tred houden. Oude beschavingen sterven af in dezelfde bodem, waarin het nieuwe voedsel vindt om op te bloeien.’

Voor Huizinga was de natuur de hofleverancier van metaforen om de historie te kunnen duiden. De taak van de historicus is primair de evocatie van beelden van het verleden en dus het herkennen van patronen. In die zin behoudt de historicus altijd iets van het ‘natuurgevoel’ van Goethe. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, want de geschiedenis lijkt zich telkens weer te laten lezen als een organisch universum. Alsof er een historische ruimte is waar planten groeien in talloze vormen, maar in altijd weer terugkerende patronen. Je kunt al die ‘groeisels en bloeisels’ op een doodse wijze analyseren en determineren, maar ook in hun oneindige complexiteit aandachtig beschouwen. Dan ontleed je het verleden niet, maar zie je de geschiedenis. De beelden, die je dan ziet, waarin het geheel meer was de som der delen, hebben haast per definitie iets holistisch –  iets esthetisch ook, zoals Huizinga het noemde –  want het is het gevoel of de intuïtie die ze uiteindelijk herkent. Kortom, Huizinga had respect voor het irrationele dat eigen is aan de activiteit van de historicus

Ook in zijn boek In de schaduwen van morgen beschrijft hij de geschiedenis als een periode van verval en ondergang. Maar nu is de geschiedenis het heden. In de titel van het boek is dezelfde spanning voelbaar als in Herfsttij der middeleeuwen. De schaduwen wijzen op verval en ondergang, maar het woord ‘morgen’ duidt ook op hoop op nieuw licht. Maar dan wel een licht dat op de schaduwen veroverd moet worden. Wie in de jaren dertig zijn ogen niet in zijn zak had zitten, wist dat er een catastrofe op komst was. Al in 1932 schreef Jan Jacob Slauerhoff aan zijn vriend dr. Feriz: ‘Geloof jij niet dat het in Europa een chaos zal zijn.’ Toen was Hitler nog niet eens aan de macht, maar in New York was wel al de beurs in gestort.

Volgens Huizinga was het juist de beurskrach van 1929 geweest die het cultuurpessimisme pas goed deed indalen. Er gaan nog altijd stemmen op dat die beurskrach van ’29 geënsceneerd was met als doel het verder uitbreiden van macht van de nationale bank. Boze tongen beweren zelfs dat een vergelijkbaar proces zich onlangs nog heeft afgespeeld in Europa, te beginnen met Griekenland. Ook die crisis had maar één doel: het verder uitbreiden van macht van de ECB en IMF. Maar In de schaduwen van morgen was in wezen een direct antwoord op het tweedelige standaardwerk van Oswald Spengler. De bezeten wereld, die Huizinga zag ontstaan, had Spengler in zekere zin al voorspeld. Huizinga had dan ook bewondering voor Spengler, al wees hij veel van zijn ideeën af. Zijn Pruisisch militante houding bijvoorbeeld.

Toch is het vooral in zijn boek In de schaduwen van morgen dat Huizinga de invloed van Spengler het meest openlijk laat zien. Het begrip Zivilisation als tegenstelling tot Kultur heeft Huizinga rechtstreeks aan Spengler ontleend. Het idee dat er een grote verandering had plaatsgevonden in de westerse beschaving door de ver doorgevoerde mechanisering en bureaucratisering sprak Huizinga zeer aan. De cultuur was in verval geraakt door het ontstaan van ‘de massamens’. Het kritisch oordeel was verzwakt en de mens leek in een voortdurende staat van puberteit te leven. Zo ontstond een soort permanente kinderachtigheid die Huizinga ‘puerilisme’ noemde. Nu de natuurwetenschap was gestuit op de grenzen van het kenbare, raasde de mens voort in het onbekende.

De menselijke kennis had zich los gezongen van het voorstelbare en de resultaten van de wetenschap werden niet meer geïntegreerd in een samenhangende levensvisie. Ontwrichting van de cultuur was het gevolg. Door de komst van de techniek was dit nieuwe type mens ontstaan, de Zivilsations-mens. Spengler wees de Zivilsation af, maar vond wel dat men de gevolgen daarvan moest aanvaarden. Huizinga had er niets mee, maar realiseerde zich wel dat de mens moest voortgaan om cultuur te scheppen om de beschaving te kunnen redden. In de Zivilisation zag Huizinga de moderne, seculiere tijd, waarin niets meer heilig was. Onttovering en ontzieling vormden dan ook de keerzijde van de eigentijdse bezetenheid.

Spengler was in wezen een groot bewonderaar van de moderne techniek. Huizinga daarentegen verafschuwde de woekering van producten uit handen van ingenieurs. Hij bleef vasthouden aan oude waarden van humanisme en Bildung. Hij hechtte ook veel waarde aan een religieus of metafysisch beginsel in de cultuur, dat niet verloren mocht gaan. ‘Cultuur moet metafysisch gericht zijn, of zij zal niet zijn,’ schreef hij. Voor Spengler was dit bij voorbaat een verloren zaak. Religie en metafysica hadden voor hem voorgoed afgedaan. De enige transcendentie was nog te vinden een immanente, irrationele oerkracht in de kosmos die ook de geschiedenis voortdreef volgens vaststaande cyclische wetten, waaraan de mens zich slechts kon onderwerpen als aan een onontkoombaar noodlot.

In 1930, vijf jaar voordat Huizinga zijn boek In de schaduwen van morgen schreef, publiceerde Sigmund Freud zijn beroemde essay Het onbehagen in de cultuur. Hiermee was in feite de toon van het nieuwe decennium gezet. In dit essay veroorloofde Freud zich allerlei ver reikende speculaties. Zo legde hij verbanden tussen de ontwikkelingsgeschiedenis van het individu en het ontstaan van cultuur als zodanig, waarbij een centrale rol zou zijn weggelegd voor de verdrongen, met schuld beladen moord op de oervader. Evenals de menselijke psyche leek ook een cultuur als geheel zoiets als een geestelijke verschijningsvorm te hebben. Je kon een cultuur in ieder geval als een ‘ziel’ analyseren. Freud ging zelfs zo ver dat hij het ontstaan van een collectieve neurose in een specifieke cultuur of een cultuurgemeenschap niet uitsloot. Daarbij maande hij overigens wel tot voorzichtigheid, omdat het hierbij gaat om analogieën tussen cultuur en psyche, en hij betwijfelde bovendien de therapeutische toepasbaarheid van zijn bevindingen.

Maar kan een cultuur eigenlijk wel ziek zijn? Bij een geesteszieke patiënt kun je zijn verstoorde gedrag vergelijken met dat van een gezond mens. Bij een zieke cultuur is die vergelijking – althans in het heden – niet mogelijk. Het gevaar van een cirkelredenering ligt dus levensgroot op de loer. Je gaat al gauw zien wat je wilt zien. Bestaat er eigenlijk wel zoiets als de geestelijke gezondheid van een cultuur? Of omgekeerd – om op Huizinga terug te komen: kan een cultuur bezeten zijn? Bestaat er zoiets als een algeheel gevoel van psychisch onbehagen, een ongrijpbaar gevoel dat historisch bepaald is, de mens kan overvallen en ongemerkt totaal in bezit kan nemen? Is het niet zo dat elke cultuur tot op zekere hoogte gebrekkig en onvolmaakt is? Of – om een hedendaagse therapeutische wijsheid te parafraseren: hebt u ooit een normale cultuur ontmoet?

‘Herfsttij in de middeleeuwen’ en ‘In de schaduwen van morgen’ zijn twee metaforen, waarin een ziekteproces in de cultuur niet alleen als een verval wordt opgevat, maar ook als een proces van verandering, doorgang en onverwachte opbloei… Telkens weer is er sprake van autopoièsis, zoiets als een zelf-genezende transitie naar een nieuw evenwicht in het complex-dynamische systeem dat we ‘cultuur’ noemen. (zie mijn blog: The Circle Game) Zo hebben cultuur en het menselijk lichaam in de visie van Huizinga meer gemeen dan verwacht. Beide zijn onderhevig aan processen van homeostase, zoals elk organisme – hoe ver het ook uit balans verkeert – steeds weer een nieuw evenwicht opzoekt.

Zowel het lichaam als de cultuur zijn in staat om zich te handhaven en te herstellen ondanks voortdurend optredende veranderingen in evenwichtssituaties. Walter Cannon schreef er in 1932 een beroemd geworden boek: The wisdom of the body. Wellicht heeft Huizinga dat boek gekend, al noemt hij het nergens voor zover ik weet. En anders wel kan hij beïnvloed zijn door een ander beroemd boek uit die tijd: Der Aufbau des Organismus (1934) van de de Duitse neurowetenschapper Kurt Goldstein. (zie mijn blog: De terugkeer van Aristoteles) Maar ook dat boek wordt door Huizinga niet genoemd. Dit soort holistische ideeën hingen in het interbellum kennelijk overal in de lucht. Het interbellum was de tijd van de ziel, van de Gestalt, van ‘het geheel dat meer is dan de som der delen’. Dat is een denkwijze die heel makkelijk afglijdt naar de waan van een totaliteit, om nog maar te zwijgen over de ontsporingen van het fascisme, maar – indien juist toegepast, zoals door Huizinga, getoetst door de analytische kritiek – tot de meest verreikende en diepzinnige inzichten kan leiden.

1 Reactie »

  1. » Huizinga en de metabletica

    7 november 2014 op 22:00

    […] nu eens aan de metabletica van Van den Berg.’ Zo reageerde Lucas Blijdschap gisteren op mijn blog Het holisme van Johan Huizinga. Dat is een mooie gedachte, want Huizinga en Van den Berg hebben veel met elkaar gemeen, ondanks hun […]

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)